Bij iedere oorlogsherdenking denk ik: ‘Waar is mijn broer?’
Aaltje Joseph overleefde de Indonesische vrijheidsstrijd in het West-Javaanse christelijke dorp Depok
Aaltje Joseph komt uit Depok, een christelijk dorp in het overwegend islamitische West-Java. Eind zeventiende eeuw werd dit dorp gesticht en de inwoners werden bekeerd tot het christendom door een protestantse Nederlander, Cornelis Chastelein. Vlak na de Tweede Wereldoorlog, tijdens de onafhankelijkheidsstrijd in Nederlands-Indië (1945-1949), is in Depok door Indonesische vrijheidsstrijders een bloedbad aangericht. Zij zagen de Depokkers als pro-Nederlands en wilden hen vermoorden.
Aaltje Joseph is een van de laatste ooggetuigen van deze gewelddadige periode in haar dorp. Aaltje Joseph vertelt: ‘De Bersiapperiode was verschrikkelijk. Na de onafhankelijkheidsoorlog moest de ene helft van onze familie noodgedwongen naar Nederland vertrekken en de andere helft woont nog in Depok. Dit noodlot verscheurde onze hele familie. Ik wil meer bekendheid geven aan onze Depokse geschiedenis.’
Een welvarende protestantse familie
‘Mijn familie komt uit het protestantse dorp Depok. Mijn vader had een Chinese overgrootmoeder, dus onze familie had Javaans-Aziatische gelaatstrekken. De eerste naamdrager van onze familie Joseph behoorde tot een van de twaalf bekeerde lijfeigenen aan wie de welvarende Cornelis Chastelein in 1714 zijn landgoed in Depok in West-Java naliet. Hij gaf deze twaalf christenen zelfs Bijbelse achternamen. In zijn testament schreef Chastelein dat zijn bekeerde lijfeigenen alleen vrij zouden zijn en zijn landgoederen zouden erven als zij en hun nakomelingen christenen zouden blijven. Zijn eigen nabestaanden staken daar echter een stokje voor, maar toch werden de Depokkers vanaf dat moment wettelijk vrijgemaakten. Vanaf 1850 kregen zij dezelfde rechten op eigendom als de Nederlanders. Mijn voorouders verkeerden daardoor in een bevoorrechte positie om land te kunnen kopen, te laten bewerken en de opbrengsten te kunnen verkopen.
Mijn welgestelde ouders woonden aan de Djalan Tjimanggis in Depok en bezaten landbouwgrond, waaronder sawa’s en bamboebossen. Mijn vader had gestudeerd en was ambtenaar bij het Vendutiekantoor in Batavia. Zij kregen achtereenvolgens zeven kinderen; de twee oudste zonen Rijklof (1919) en Roelof Erie (1921), vier dochters Elisabeth (1923) en Lena (1928), mijn zus Emma (1932) en op 6 augustus 1934 werd ik geboren als Aaltje Wilhelmina Joseph, roepnaam Aaltje. Vijf jaar later kregen zij nog hun jongste zoon Bernhard (1939) en op dat moment was mijn vader al met pensioen. Hij was in die tijd boer en toezichthouder op de dorpsmarkt, de pasar.’
In oorlog met Japan
‘Toen de oorlog in Indië begon waren mijn oudere zussen en broers al het huis uit. In 1938 was mijn tweede broer Roelof Erie beroepsmilitair geworden. Na de aanval op Pearl Harbor op 7 december 1941 verklaarde de Nederlandse regering vanuit Londen Japan de oorlog als steun aan Amerika. Sinds 10 mei 1940 was Nederland al bezet door nazi-Duitsland en nu werd Nederlands-Indië bedreigd door Japanse expansiedrift. Mijn vader werd op zijn pensioengerechtigde leeftijd niet gemobiliseerd. In januari 1942 werd mijn broer Roelof Erie naar het eiland Tarakan uitgezonden om de Nederlandse olievelden voor de oostkust van Borneo te verdedigen tegen Japanse aanvallen. Na twee dagen strijd moesten de Nederlanders zich overgeven. Tot ons grote verdriet hebben wij nooit meer iets van mijn broer vernomen.’
Bezet door Japan
‘Inmiddels zat ik de tweede klas van de Christelijke Depokse Lagere School waar ik Nederlands leerde. Thuis spraken we West-Javaans en Pasar-Maleis en ik vond het jammer dat ik door de oorlog niet meer naar school kon. Vlak na de capitulatie van Nederlands-Indië op 8 maart 1942 arriveerden de Japanners met vrachtwagens in Depok. Zij pakten alles van ons af, je fiets en zelfs kokosnoten werden uit je handen gerukt. Mijn zus Emma en ik zagen hoe zij een man uit de kampong over straat sleurden omdat hij iets had gestolen. Recht voor ons huis hakten ze zijn rechterhand af. Die nare herinnering schiet nog vaak door mijn hoofd. Ongevraagd kapten de Japanners onze bamboebossen en klapperbomen. Op een dag vielen ze met twintig soldaten ons huis binnen. Mijn oude vader werd niet gevangen genomen, maar wel gedwongen om twee derde deel van de sawa-oogst af te staan aan de Japanners. Wij gaven altijd een derde deel van onze rijstoogst aan de armen in Depok, dit werd nu onmogelijk. Ik was ontzettend bang voor die dreigende Japanse soldaten met hun grote sabels.’
Arm en ondervoed
‘Ook wij zogenoemde ‘buitenkampers’ hadden nauwelijks te eten tijdens de oorlog. We raakten ondervoed, want ‘s middags aten we alleen cassavesoep en ‘s avonds een beetje rijst. Dat kwam omdat alle mannen als romusha’s, Javaanse dwangarbeiders, werden opgepakt. Velen werden tewerkgesteld aan de Birmaspoorweg in Thailand en aan de Pakan Baroespoorweg op Sumatra. Wegens het wegvallen van deze lokale mankracht werden de rijstvelden niet meer bewerkt en mislukten de oogsten tijdens de Japanse bezetting. Mijn zus Lena werd voor haar veiligheid naar een nicht gestuurd om op een theeonderneming in Pangalengan ten zuiden van Bandoeng de administratie te doen. Daar was ze veiliger voor de Japanse soldaten, die met name jongedames lastig vielen. Voor iedere Japanner die je ontmoette, moest je diep buigen en je mocht pas verdergaan als hij dit aangaf. We mochten weer naar school waar je verplicht Japans leerde. Iedere ochtend moest je er buigen naar de zon en het Japanse volkslied zingen. Na schooltijd verkocht ik mijn moeders koekjes en gebakken bananen langs de deur, zodat zij geld had om eten te kopen.’
Na de Japanse capitulatie
‘Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan. Direct daarna op 17 augustus riep de nationalistische leider Soekarno zichzelf uit tot president van de Republiek Indonesia en hij riep alle mannen op tot het verdrijven van de Nederlandse onderdrukkers. Op 5 oktober kwamen honderden getrainde en opgehitste Indonesische vrijheidsstrijders uit de provincie Bantam naar Depok om de pro-Nederlanders weg te jagen. Ze schreeuwden: “Wij zullen alle Nederlanders, Indo’s, Ambonezen en Menadonezen vermoorden!” Op 10 oktober kwam er in het dorp Depok een grote menigte van zo’n achthonderd vrijheidsstrijders met geweren en kapmessen om huizen te plunderen. Ik was doodsbang en hield mijn vader stevig vast. Hij zei: “Bid maar, want onze tijden zijn in Gods hand!” Zodra zij ons dorp naderden zijn we op aanraden van mijn vader naar het bos gevlucht. ‘s Nachts keerden we naar huis terug, dat geheel was leeggeroofd. Zelfs onze matrassen waren kapotgescheurd op zoek naar geld en kostbaarheden. Daarom sliepen we op de balebale’s, de houten slaapbanken, in de keuken.
De volgende ochtend om vijf uur liepen we naar vaders zus, die in de Kerkstraat woonde. Bij de kali, de rivier, achter haar huis, verstopten we ons in de bossen waar al veel dorpsbewoners schuilden. Later bleek dat de vrijheidsstrijders in die dagen vele huizen in brand hadden gestoken. Zij hadden mannen gemarteld, vrouwen verkracht en zo’n vijfendertig dorpsgenoten, waaronder ook kinderen, vermoord en in diepe putten gegooid. Na twee dagen zonder eten en drinken en een overnachting in het bos werden we door de Badan Keamanan Rakjat (B.K.R), ofwel het Volksveiligheidsleger, uit onze schuilplaats gehaald en gedwongen ons uit te kleden en naar het station van Depok te lopen. Daar werden de vrouwen en kinderen op hardhandige wijze van de mannen gescheiden. Vlak voor onze ogen werden de mannen van zestien jaar en ouder met stokken geslagen en de trein ingeduwd. Een Depokker is hierbij omgekomen. Mijn oude vader kreeg een flinke snee van een kapmes op zijn hoofd en hij werd hard in zijn gezicht getrapt. Als gevolg daarvan is de helft van zijn bovengebit voorgoed verzakt geraakt. Vader zei later altijd: “Dit gezicht neem ik mee mijn graf in” en hij wilde zijn kaak niet laten rechtzetten. Na dit gedwongen vertrek van de mannen, moesten wij vrouwen en kinderen naar het gemeentehuis in Depok lopen.’
Gevangen in het Depokse gemeentehuis
‘De vrijheidsstrijders sloten alle vrouwen en kinderen uit het dorp op in het gemeentehuis en de aangrenzende rijsthallen. Moeder, Emma, Bernhard en ik moesten in de grote zaal van het gemeentehuis blijven. Bij gebrek aan ruimte met zoveel mensen op elkaar, was het onmogelijk om languit te liggen. Dag en nacht stonden, hurkten of zaten we tegen elkaar aan. Overdag mochten we een korte tijd naar buiten om te luchten. We kregen er niets te eten. Ik was vreselijk bang, omdat ze steeds dreigden ons te zullen vermoorden. Ze schreeuwden: “Merdeka, Merdeka!”, ofwel “Vrijheid, Vrijheid!” en “Dood aan de Anjing Belanda’s (de Hollandse honden)!” Iedereen was doodstil van angst en er werd voortdurend gebeden. Alleen om naar het toilet te gaan mochten we even naar buiten, waar altijd bewakers bij stonden. Met al die honderden gevangenen boven op elkaar werd het daar al snel heel smerig en het stonk er naar zweet en urine. Ze schreeuwden dat ze op de zevende dag van onze gevangenschap de hele boel in de fik zouden steken met ons erin. En dat zij de petroleumvaten al hadden klaarstaan.’
Hoe ik Indië terugvond
‘Kort na de oorlog was de Nederlandse journalist Johan Fabricius teruggegaan naar Nederlands-Indië. Hij had vernomen wat het verschrikkelijke lot was van deze christelijke inwoners van Depok in het overwegend islamitische gebied en wilde hen bevrijden van de vrijheidsstrijders. Hij schreef hierover in zijn beroemde boekje ‘Hoe ik Indië terugvond’. Van drie journalisten kreeg hij hulp om uit te zoeken wat er van deze geruchten waar was. En van de Engelse bevrijders kregen zij bescherming om door het republikeinse gebied naar Depok te reizen. Een oude man wees hen naar de plek waar de vrouwen en kinderen zich zouden bevinden. Tot onze grote vreugde en opluchting werden we op de zesde dag van onze gevangenschap dankzij het initiatief van Johan Fabricius en de inspanningen van de Engelse legereenheid bevrijd. We konden niet meteen vertrekken, omdat de situatie nog te gevaarlijk was. De volgende ochtend vroeg zijn we door een Engelse legereenheid met vier trucks naar het Engelse beschermingskamp ‘Kota Paris’ in Buitenzorg gebracht. Onderweg werden onze legertrucks beschoten door Indonesische vrijheidsstrijders vanuit de bomen langs de weg. Mijn moeder vertelde ons dat mijn twee nichtjes Sytske Loen en Suze Joseph, die in een truck achter ons zaten, daarbij getroffen werden. Mijn twaalfjarige nichtje Sytske kreeg een dodelijk schot in haar buik. Binnen tien minuten is zij gestorven en haar laatste woorden waren: “Mamma, ik heb zo’n pijn!” Later is zij begraven te Tamboeran in Batavia. Suze raakte een stuk van haar bovenarm en schouderblad kwijt door diezelfde kogel. Er stierf ook een blond meisje van vier jaar aan haar verwondingen. Het hele kamp rouwde om hun dood.’
Het weerzien met vader
‘In november 1945 zagen we tot onze grote blijdschap in kamp Kota Paris ook mijn vader weer terug. We vlogen hem een voor een in de armen. Het beschermingskamp Kota Paris werd dag en nacht beschoten, dus je voelde je er nog niet veilig. Tot onze grote opluchting werden we onder begeleiding van de Brits-Engelse legereenheid naar het veiligere beschermingskamp ‘Kedoeng Halang’ overgebracht. Dit was een burgerkamp in de woonwijk Kedoeng Halang in Buitenzorg. Het was niet meer omheind door een bamboe afrastering, het gedek, zoals in de Japanse tijd en het werd bewaakt door honderd Brits-Indische Gurkha’s. Het kamp bestond uit kleine woningen en in een daarvan verbleef ons gezin. Dankzij de betere voeding konden we op krachten komen. Toch bleef het hier ook ’s nachts onrustig, want je hoorde altijd schoten. Door de ligging tussen hoge bergen regende het er vaker dan in elke andere plaats op aarde. Bogor stond destijds bekend als de Kota Hujan, de regenstad. De bergbodem was modderig en glad door de hevige regenval. Ons huisje stond boven op de berg. Van mijn ouders moest ik steeds ons drinkwater gaan halen bij een bron beneden in het dal. Een gevulde emmer kwam bij een val op mijn rechtervoet terecht, waarbij mijn voet gewond en zeer geïnfecteerd raakte. Daarbij viel ik ook nog hard op mijn rug en achterhoofd. Mijn zus Emma probeerde mij op te beuren, omdat ik nauwelijks kon bewegen van de pijn. Pas na een jaar genas de voetwond, maar de hoofd- en rugpijnen bleven.’
Iedereen keerde terug, behalve mijn broer
‘Pas in november 1946 keerden we in Depok terug. Ons huis was afgebrand en vandaar dat ik geen foto’s meer heb van voor die tijd. We konden in een groot huis van vaders neef terecht. Zodra de Engelsen het dorp hadden bevrijd was mijn zus Lena van de theeplantage teruggekeerd en in het militaire ziekenhuis in Batavia gaan werken. Wat waren we blij om haar ongedeerd terug te zien. Langzamerhand keerden mijn broer Rijklof en al mijn zussen terug, behalve mijn tweede broer Roelof Erie. In 1946 ging ik naar dezelfde lagere school, die ik verkort kon afronden in juni 1949. Daarna deed ik de Gouvernements Middelbare School in Batavia tot medio 1951. Helaas besloot de Indonesische overheid in de laatste maanden dat ons onderwijs en het examen in het Indonesisch werden gegeven, waardoor het voor iedereen onmogelijk was om dat examen te halen. Gelukkig adviseerde mijn zwager mij om een typediploma te halen en daarmee kon ik aan de slag als administratief medewerkster bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij.
In die tijd ontmoette ik mijn latere man, Frits Schreuders, bij onze volleybal- en badminton-sportclub. Op 12 maart 1957 zijn we getrouwd. We werkten allebei en er stonden twee bedrijfsauto’s bij ons voor de deur in Jakarta. Met hem kreeg ik twee zonen en een dochter. Onze chauffeurs haalden zelfs de kinderen van school. Op een gegeven moment werden mensen met een Nederlandse achternaam niet meer geaccepteerd in Indonesië. Op 10 maart 1965 vertrokken we met het vliegtuig naar Nederland.’
Probeer die tijd te vergeten
‘Met mijn ouders kon ik niet over de oorlog praten. Zij zeiden altijd: “Probeer die tijd te vergeten!” Er werd wel over het gemis van mijn broer Roelof Erie gesproken. Omdat ik nog zo jong was heb ik nauwelijks een beeld van hem. Voor het allerlaatst zag ik hem tijdens zijn verlof op vaders fiets naar onze schuur fietsen in zijn kaki militaire uniform. Hij kreeg zijn militaire opleiding in Tjimahi en werd als zoeklichtspecialist ingezet op een schip bij Tarakan. We wilden allemaal weten: ‘Waar is hij gestorven?’ Wij wisten van niets en hadden zoveel verdriet. Bij iedere Indië-Herdenking op 15 augustus gaan mijn gedachten met name uit naar mijn broer: ‘Waar is hij?’
In mijn nachtmerries zie ik de beelden uit de Bersiaptijd weer voor me van al die boze jonge Indonesiërs met hun kapmessen, die ons dreigden te doden. We hebben nog goed contact met onze familie en vrienden in Depok. Velen hebben ook nog last van wat er is gebeurd in die jaren. We zijn maar ternauwernood bevrijd dankzij die opmerkzame journalist Johan Fabricius en hem eeuwig dankbaar voor zijn hulp. Samen met mijn man organiseerde ik jarenlang nog reünies in Nederland voor de Depokkers, maar door het coronavirus is dat nu onmogelijk. Mijn mooiste herinneringen gaan terug naar de tijd in Indië dat ik als jongedame met mijn man naar dansavonden in Depok ging. Dat stijldansen op zaterdagavond in die warungs, Javaanse eethuisjes, mis ik heel erg. Depokkers kunnen goed dansen en de jongemannen konden de jongedames goed leiden. Als je danst vergeet je alles.’
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak, September 2021.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?