Een ode aan mijn moeder

Concertzangeres Ank Reinders zat als tiener met haar moeder in het jappenkamp

De 88-jarige Ank Reinders wil graag haar oorlogsverhaal en dat van haar moeder vertellen omdat die haar altijd beschermd heeft in de Japanse interneringskampen Solo en Moentilan op Java. Na de oorlog zaten Ank en haar moeder in de opvangkampen Soerabaja en Singapore. Zij vertrokken vanuit Singapore naar Nederland. Vlak na de oorlog ging haar moeder als verpleegster naar Nederlands-Indië om gewonde Nederlandse militairen te verplegen.

Mijn moeder en ik in Nederland, 1948. Mijn moeder begeleidde als verpleegster genezen Nederlandse militairen vanuit Nederlands-Indië naar huis. Foto: Familiealbum Ank Reinders.
Ank Reinders aan het sjoelen, 2018.

Een eigen rusthuis

‘Mijn vader was Dick Reinders. Mijn moeder heette Do van der Kallen. Mijn moeder was verpleegster en mijn vader zat in de top van de Borneo Sumatra Maatschappij, ofwel de Borsumij, een Nederlandse handelsmaatschappij. Na vier jaar huwelijk werd mijn moeder zwanger omdat zij dit graag wilde, terwijl mijn vader juist geen kinderen wenste. Hierdoor liep hun huwelijk stuk, maar zij hadden geen vechtscheiding. Mijn moeder koos voor mij en ik werd op 13 november 1931 geboren in Den Haag.

Na vier maanden riskeerde mijn moeder de terugreis met mij naar Indonesië. Vader kwam niet vaak langs. Bij een bezoek schonk hij mijn moeder als verrassing een nieuwe auto, die zij toen meteen in de prak heeft gereden. Dit nieuws stond destijds in de Java-Bode met de tekst: ‘Zuster Van der Kallen heeft een auto-ongeluk gehad.’ Mijn moeder richtte een bescheiden bejaardenhuis op voor Hollandse en Nederlands-Indische vrouwen in Lawang en runde dit met lokaal personeel.’

Ank Reinders in sarong met twee lieve baboes in de tuin van haar moeders eerste huis in Lawang, wijk Meling.
Met vriendin Mineke (blonde krullen) tussen de twee patiënten: links oma Martens en rechts oma Fraai. Ank Reinders rechts.

Een onbezorgde jeugd in Lawang

‘Als enig kind werd ik altijd verwend door mijn moeder. Op ons huis stond mijn koosnaam geschreven: ‘Ankepank’ en ook onze boot was naar mij genoemd. Ik had een onbezorgde jeugd. Alle kinderen uit de buurt mochten in het zwembad en op de schommel in onze grote tuin spelen. In ons huis was al elektrisch licht in ieder vertrek. Op mijn negende jaar kreeg ik pianoles, maar ik was ondeugend tegen de eerste leraressen. Toen kwam er een Indische pianist en voor deze knappe jongeman deed ik erg mijn best. Ik keek naar zijn lessen uit, want ik raakte - negen jaar oud - zelfs verliefd op hem. In mijn latere zangcarrière kon ik dankzij hem goed noten lezen.’

Mijn moeder en ik op de veranda van ons huis ‘Ankepank’ in Lawang.

Oorlog

‘Toen de oorlog in Nederlands-Indië begon op 7 december 1941 met de Japanse aanval op de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor was ik tien jaar. Daarop verklaarde Koningin Wilhelmina namens Nederland de oorlog aan Japan. Vervolgens werd Nederlands-Indië in rap tempo veroverd door het Japanse leger. Op 8 maart 1942 capituleerde het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. Ik herinner me de intocht in Lawang van de kleine Japanse soldaten in kaki kleding op de fiets. Hierbij klonk akelig harde Japanse marsmuziek in zeer vreemde toonsoorten.

Mijn vader moest al snel naar het mannenkamp Tjimahi. Wij kregen nog even wat uitstel omdat mijn moeder het rusthuis runde, maar op een dag werden de bejaarden door de Japanners naar het krankzinnigengesticht Soember Porong in Lawang gebracht. Ze namen ook mijn mooie Angora kat mee.’

Kamp Solo

‘Op mijn twaalfde jaar kreeg mijn moeder een oproep om zich met mij te melden bij een Japanse post in Malang. We mochten per persoon een kleine koffer met kleding meenemen en mijn moeder had gedroogd rookvlees meegenomen. Vanuit Malang maakten wij het verschrikkelijke treintransport mee naar kamp Solo bij Soerakarta. Het was erg heet in de overvolle trein, maar de ramen mochten niet open. We konden urenlang niet naar het toilet, waardoor veel kinderen en volwassenen hun behoeften lieten lopen en het er erg stonk. Het kamp was ondergebracht in het ziekenhuis Ziekenzorg, gelegen in het westen van de stad Soerakarta.

Eind november 1943, toen wij het kamp binnenkwamen, zaten er voornamelijk vrouwen en kinderen en oudere mannen. Moeder en ik sliepen samen in Blok 13. Elke ochtend en avond was er appèl en soms vielen er vrouwen flauw van het lange staan in de hitte. Moeder werkte bij de keukenploeg. Op het moment dat ik geelzucht kreeg, kon zij nog wat voedsel voor mij stelen uit de keuken. Het eten werd in teilen naar de barakken gebracht. Door het barakhoofd werd de soep of de sagopap verdeeld. De vrouwen maakten altijd veel ruzie over kleine verschillen in de grootte van de porties. Mijn corvee bestond uit het bezorgen  van berichten van het hoofdkantoor voor de keuken en het ziekenhuis. In het Japans heette een berichtenbezorgster een denrei.’

Onverwachts bezoek

‘Op een dag reden er auto’s met onbekende Japanse officieren het kamp binnen. Zij kwamen onverwachts op bezoek om Hollandse tienermeisjes mee te nemen als ‘troostmeisje’, voor seks met Japanse soldaten. Zuster Gezina Smid, een gedrongen vrouw die altijd een kaki jurk droeg, was een heilsoldate en ons Hollandse kamphoofd. Zij sprak met de Japanse tolk en ze zei tegen de Japanse officieren: ‘Je krijgt hier geen meisjes, tenzij over mijn lijk. Als jullie dat doorvoeren, dan neem ik contact op met jullie leiding.’ Zij heeft er zo voor gezorgd dat het daarbij

bleef en er geen enkel meisje werd meegenomen.

In Solo kreeg ik wiskundeles van tante Bep, een vriendin van mijn moeder. Ze tekende de sommen met wat houtskool op een stuk tegel. Er waren veel besmettelijke ziektes als dysenterie en beriberi en op het hoofdplein in Solo heb ik meerdere malen een lijktransporten gezien. In november 1944 werd dit kamp nog uitgebreid met het ernaast gelegen Boemikamp met grote loodsen, waarin vrouwen waren opgevangen met hun kinderen. Het was daar wat frisser omdat er meer bomen stonden en je kon er beter wandelen.’

Het vrouwenkamp Moentilan

‘Vanuit het overvolle kamp Solo moest ik met mijn moeder en een groot aantal vrouwen naar het kleinere vrouwenkamp Moentilan op Midden-Java, vlak bij het meer Rawa Pening. Het kamp was ondergebracht in de gebouwen van het Xaverius-college van de Paters Jezuïeten. In het hoofdgebouw zat de Japanse kampleiding en er waren diverse lokalen waar de vrouwen met hun kinderen gevangen zaten. Er stroomde een rivier langs het kamp, de kali Lamat geheten, maar er was een zwemverbod. Er waren twee waterputten en hurktoiletten. Het lijkt vernederend, maar achteraf gezien is een hurktoilet hygiënisch, want je raakt niets aan. Met zoveel mensen op elkaar was de kans groot besmet te worden met dysenterie.

Omdat ik in het kamp toch groeide en grotere voeten kreeg, maakte mijn moeder klompen voor me van een plankje hout met een leertje eroverheen. In onze barak lagen dames naast ons die ik me nog glashelder herinner. We ontmoetten hier oude bekenden uit Lawang, onder andere mijn vriendin Lineke en haar moeder Mia Degens. Bij het appèl moesten we diep buigen en stil zijn. Een meisje, Emmy van Oosten, werd tijdens een appèl zeer hard geslagen en strompelde helemaal onder het bloed onze barak binnen. Iedereen was hier diep van onder de indruk en het bleef lang stil. Samen met mijn vriendin Lineke en vijf andere meisjes moest ik naast het berichten bezorgen ook elke dag tuinwerk doen voor de Japanners. We moesten maisplanten water geven, maar zodra de kolven rijp waren moesten we ze verbranden, terwijl we vergingen van de honger. Dit waren pesterijen van de Japanners.

Mijn moeder had veel hoofdpijn van oververmoeidheid, honger en stress. Zij riskeerde liever geen straf voor het verboden ‘gedekken’, de ruilhandel over de kampomheining met de lokale bevolking. Van de honger roofde mijn moeder het konijn van een ziekenhuismedewerkster, ze slachtte en kookte het in een blik met water en zout. Zij deelde dit koningsmaal met mij en twee vrouwen. Zodra de bevrijding in Moentilan aanstaande was, verkocht ik mijn laatste onderbroek in ruil voor zes eendeneieren. Die at ik op.’

Bevrijding

‘Eind augustus 1945 kwam ons Hollandse kamphoofd zeggen dat Japan had gecapituleerd. Ze zei: ‘Dames we zijn vrij!’ Daarna zijn wij op stoelen gaan staan en we probeerden het Wilhelmus te zingen, maar dit lukte ons niet eens meer, omdat iedereen moest huilen. 

Toen de eerste Australiër door de poort kwam, gilden de vrouwen: ‘Een man, een man!’ De Australische soldaten adviseerden ons om niet buiten het kamp te gaan vanwege het geweld tegen Nederlanders door de Indonesische vrijheidsstrijders. Je hoorde hen om vrijheid roepen: ‘Merdeka, Merdeka!’ De Japanse kampbewakers moesten ons nu tegen hen beschermen.

Een tante van Lineke, Mimi Degens en haar dochter Mineke, kwamen terecht bij Chinese vrienden in Malang. Daar ontmoetten zij haar vader en broer Niek. Later vertelde Mineke dat haar vader en haar broer waren opgepakt en dat deze laatste in een Javaanse gevangenis was vergiftigd. Mijn moeder en ik werden vanuit Moentilan naar het beschermingskamp Soerabaja gebracht in afwachting van verder transport door de Brits-Indische Gurkha’s. In het begin van de oorlog had moeder wat geld in haar kaki jurk genaaid. Dit kon ze nu op de pasar goed gebruiken. Ze kocht meteen wat rijst en pisangs voor ons en ik vond een hond. Op een dag werden we op de galerij benaderd door een Indonesiër. Hij droeg een Madoerese doek op zijn hoofd en hij zei in langzaam Maleis dat wij ons moesten klaarmaken om de volgende dag naar de haven te worden gebracht. Mijn moeder en ik gingen als laatsten in de militaire vrachtwagen, die meteen wegstoof. Wij zagen de aanval van de vrijheidsstrijders op het volgende militaire konvooi. Wij reden hard en hadden het geluk veilig aan te komen bij de haven.’

Op weg naar Nederland

‘Op dit ‘Je reed in de vrachtauto het schip binnen. We moesten met een lift vanuit het scheepsruim naar boven, maar mijn moeder kreeg opeens een paniekaanval. Zij wilde absoluut niet in de lift en kroop uit angst in een van de reddingsboten. Ik vond het verschrikkelijk om haar te zien instorten. Uiteindelijk is mijn moeder gekalmeerd en met mij mee aan dek gegaan. We voeren drie dagen en werden goed verzorgd door de bemanning. Op volle zee werden we als pakketten met onze bagage op een ander schip overgegooid. Tussen de twee schepen werd een groot net gespannen voor als het mis zou gaan. Met een Engels schip voeren we naar Singapore.

We kwamen aan in het Wilhelminakamp, een groot opvangkamp voor ex-krijgsgevangenen en burgergeïnterneerden in Singapore. We kregen een slaapplek in een goedang, een kleine bergruimte, met twee veldbedden en witte lakens. Alles was beter dan de houten kampbedden. Van deze lakens maakte mijn moeder voor mij meteen een rok, een onderbroek en een plastron - een schort met een open rug. Op weg naar Nederland tijdens een stop in het Suezkanaal kregen we in Egypte bij Ataka in een grote kledingloods allemaal een warme winterjas, zwarte leren schoenen en geblokte dekens. We zijn in Rotterdam van boord gegaan. Ernstig verzwakt werd ik op een brancard eruit gedragen en in een ambulance naar tante Arnolda aan de Loosduinsekade in Den Haag gebracht. Ze heeft mijn opvoeding goed begeleid en stuurde mij meteen naar het rooms-katholiek meisjeslyceum in Den Haag.’

Ontdekt als zangtalent

‘Ik snakte naar kennis na die kamptijd. Ik deed het overbruggingsklasje met tien andere kinderen uit Indië en we waren bloedfanatiek met leren. Ik haalde het gymnasium in vier jaar. In Leiden ging ik Frans studeren, maar bij het studentenkoor Collegium Musicum ontdekte de dirigent dat ik kon zingen. Ik deed diverse zangopleidingen en werd klassiek zangeres. Als klassiek sopraan heb ik meer dan vijfentwintig jaar concerten gegeven en in opera’s gespeeld. Met alle liefde gaf ik privé-zanglessen aan talentvolle sopranen in Europa en Noord-Amerika.

En ik was medeoprichtster en tien jaar vicevoorzitster van de Nederlandse Vereniging van Zangleraren. Sinds de jaren negentig schreef ik boeken en artikelen over zangkunst. Ik schreef het leerboek ‘Atlas van de Zangkunst’ (1993). Mijn laatste publicaties zijn het boek ‘Nannerl Mozart, de zus van een genie.’ (2010) en het boek ‘Castraten. Hun opkomst, glorie en ondergang.’ (2012).’

Ank Reinders in japon met sleep na een concert, 1972.
Ank Reinders met kleindochter Lauke Stoel (22), Eurovox congres in Den Haag, 2018.)

Er werd meer gehuild dan gezegd

‘In maart 1946, kort nadat mijn moeder mij in Den Haag bij haar oudtante Arnolda had ondergebracht, kwam het Internationale Rode Kruis vrouwen op het spoor die als verplegend of medisch personeel bekend waren. Zij vroegen mijn moeder om een revalidatieoord in Batavia op te richten. Mijn moeder riep de hulp in van haar jongere zus. Zij beiden, Zuster Van der Kallen en Zuster Pachter, hebben dit zware werk bijna drie jaar volgehouden. Met de eerste groep verpleegkundigen vlogen zij per militair vliegtuig naar Java. Zij richtten in Meester Cornelis, een wijk in Batavia, een verpleeghuis op voor gewonde en herstellende Nederlandse militairen. Als de militairen in het tehuis via de radio hun ouders in Holland konden groeten, werd er meer gehuild dan gezegd, vertelde mijn moeder. Onlangs heb ik de brieven opgeruimd die de genezen jongemannen bij hun afscheid aan haar schonken. Vol bewondering las ik die verhalen over mijn moeder. Mijn oorlogsverhaal is een ode aan mijn moeder: dankzij haar goede zorgen hebben ik en vele anderen de oorlog overleefd. Het was niet altijd leuk om haar te moeten missen, maar alles welbeschouwd realiseer ik me nu hoe dapper zij is geweest!’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak, Juni 2020