Een getekend leven

Anne Groen-Koen over haar internering in Lampersari-Sompok

Kunstenares Anne Groen-Koen vertelt in Aanspraak openhartig over haar internering in Lampersari- Sompok en haar herinneringen aan Nederlands- Indië. Een periode met ontberingen die haar leven hebben getekend al heeft zij geleerd ‘om de goede dingen in het leven te waarderen’.

Anne met ouders voor de oorlog. Foto: familiealbum Anne Groen-Koen.

Anna Margaretha Koen is op 19 augustus 1932 in Palembang geboren. In 1936 werd haar vader, Jan Koen, benoemd tot hoofdcommissaris van politie op de Molukken. Na een verlof in Nederland verhuisde het gezin naar Ambon, waar een fijne tijd volgde die op 10 mei 1940 wreed werd afgebroken omdat haar vader werd gearresteerd en afgevoerd naar Batavia op verdenking van vermeende NSB-sympathieën. Anne en haar moeder volgden met achterlating van alle bezittingen. Slechts twee koffers waren toegestaan. In Batavia kreeg Anne acute dysenterie, maar de geraadpleegde arts weigerde de nodige medische zorg. “We waren eigenlijk personae non grata, onverzekerd en zonder inkomen. Mijn moeder riep de hulp in van haar oudere zus die mij onder haar eigen naam naar het beste kinderziekenhuis bracht, waar ik na drie weken behandeling genezen werd verklaard.” Na een kortstondig verblijf in Tjilatjap reisde Anne met haar moeder naar Malang. Een tijd van verhuizen van het ene adres naar het andere volgde. Op scholen was Anne niet welkom, waardoor haar moeder haar zelf les begon te geven. “Opnieuw geveld door dysenterie kwam ik met mijn moeder in het katholieke ziekenhuis terecht. Een geweldige internist, dokter Arratoon, nam ons belangeloos onder zijn hoede. Ik vermoed dat hij als Joods-Armeense vluchteling wist wat het betekende om te worden uitgezonderd. Na genezing raadde hij mijn moeder aan om naar Lawang te gaan. Hij gaf haar adressen mee en we vonden een paviljoentje bij een Chinese familie. Ik kon bij de nonnen op school. Mijn oom en tante steunden ons financieel en het leven werd weer een beetje normaal.”

De Japanse inval

“Nog geen jaar later begon de oorlog met Japan. Via de Postweg fietsten de Jappen naar Malang, langs het huis waar we woonden. Plotseling kwamen twee soldaten het erf op. De hond van de buren ging tekeer en werd zonder pardon doodgeschoten. Verstijfd van angst keken we toe. De soldaten liepen naar ons toe en vroegen mijn moeder waar haar ‘husband’ was. Zij zei dat hij een ‘big police officer’ was en de twee vertrokken direct alsof de duvel ze op de hielen zat. We voelden toen al dat dit slechts een voorproefje was van wat ons te wachten stond.

Korte tijd later stond mijn vader onverwachts voor ons huisje. Vier weken daarna moest hij zich melden bij de politie in Malang en belandde daar in de gevangenis. Wel waarschuwde hij ons om voorzichtig te zijn, want zo zei hij: ‘Als dit voorbij is en we het overleven wordt het nooit meer zoals het was.’ Mij vroeg hij om goed voor mamma te zorgen. Ik was toen nog maar negen jaar, maar in korte tijd al veel volwassener geworden en voelde mij enorm verantwoordelijk.

Via een bevriende bewaker kreeg mijn moeder soms nog wat nieuws over mijn vader. Wij waren inmiddels de bergen in gevlucht. Geld hadden we haast niet meer. Toen we met 75 vrouwen werden geïnterneerd in een leegstaand sanatorium was dat bijna een opluchting. Wij kregen nu in ieder geval te eten - hoe paradoxaal ook - en er was zelfs een bibliotheek.”

Lampersari-Sompok

“Via een kamp in Malang werden wij per trein vervoerd naar Semarang. Het was een nachtmerrie. Op elkaar gepropt in afgesloten veewagons duurde de reis ruim 30 uur. Toen we uiteindelijk naar buiten konden zag ik een moeder met het slappe dode lichaampje van haar kind in haar armen. Dat zijn beelden die je nooit meer kwijt raakt. Net als het wegvoeren van de jongens van 10-11 jaar uit het kamp. Moeders huilden, lagen voor de poort en hingen aan de wagens.

Anne (rechts) en Bob (links) voor het station in Palembang in 1935. Foto: familiealbum Anne Groen-Koen.

Toen ik zelf kinderen had kwam dat beeld vele malen terug - angst overheerst dan.

Omdat het kamp steeds voller werd verhuisden we wel acht keer. ‘Onze plek’ werd gereduceerd tot een matras voor een persoon. Op een van die ‘adressen’ woonde Mia Barendrecht met haar dochtertje. Ik had veel bewondering voor haar tekenkunst. Ze tekende portretten van kinderen die overleden waren, zodat hun vader nog een herinnering had. Ook al was ik springlevend, ze tekende ook een portret van mij. Een dierbare herinnering die ik zuinig heb bewaard. Vanwege mijn leeftijd moest ik mij melden bij de patjolploeg. ’s Middags kreeg je dan een extra schepje sajoer dat ik aan mijn moeder gaf omdat ik maar een doel had in die tijd: mijn moeder levend terug te brengen naar mijn vader. Ook werd ik ingezet bij de sjouwploeg als er niet genoeg hulp was. Bij een van die keren kreeg ik een matras op mijn rug, ik zakte subiet in elkaar. Er bleek een loodzware grote koffer in te zitten. Ik werd ‘thuis’ gebracht en lag een week met hevige rugpijn op onze matras. De arts verbood mij om zwaar werk te doen en stelde voor dat ik in de polikliniek kon komen werken als manusje van alles. Daar werkte Gijs ook, een jongen die klein van stuk was en die het drama van deportatie naar een mannenkamp bespaard was gebleven doordat zijn moeder een ‘correctie’ in zijn paspoort had aangebracht.“

Gijs

“In een omgeving waar maar één regel gold: ‘overleven en ieder voor zich’ was een vriendschap zoals met Gijs iets bijzonders dat je moest koesteren. Een paar maanden voor het einde van de oorlog werd ik doodziek door een tropische aandoening. De dokter gaf me haar laatste pil ‘die zou kunnen helpen’. Na twee dagen van de wereld te zijn geweest werd ik weer wakker. Ik kon niet meer warm worden en mijn moeder zette mij buiten in de zon met de politiecape van mijn vader om mij heen. Die cape hadden we altijd meegesleept als een soort relikwie. We sliepen er op of er onder en in de trein zaten wij er op. Tussen de middag kwam Gijs en zei: ‘Ik heb iets voor je’. Uit zijn zak haalde hij een pakje en sloeg het open en daar lag een half hard gekookt eendenei. Ik keek naar dit ‘wonder’ als of het uit een andere wereld kwam. ‘Je moet het opeten, kleine hapjes, je moeder en ik gaan voor je zitten want niemand mag het zien.’ Zo geschiedde. Ook had hij nog een halve pisang, die ik later moest opeten.

Ik knapte op en was hem eeuwig dankbaar. Waar hij deze ‘wonderen’ vandaan had wilde hij me niet vertellen. ’Je bent weer beter, daar gaat het om,’ zei hij.”

Geloof

“Op een nacht werden we opgeschrikt door een afgrijselijk geschreeuw. Een van de nonnen, die in het kamp tegenover ons woonden, was gek geworden. De bewakers hadden haar opgesloten in een vrijstaande goedang (schuur) achter ons huis. We zaten rechtop op ons matras. Het nachtelijke geschreeuw, getier en gekreun duurde 4 tot 5 weken. We sliepen nauwelijks. Medelijden, maar ook woede en wanhoop wisselden elkaar af. Soms was het wat stiller, dan hoorde je alleen triest gesnik. Uiteindelijk werd het helemaal stil. Ik stootte mijn moeder aan - je hoorde een zacht murmelen van het bekende ‘Heilige Maria, moeder van God’. Bij mij is er in die tijd wat geknapt. Als Onze Lieve Heer zijn bruid zoiets aandeed dan kon ik niet meer in hem geloven, was mijn kinderlijke redenering.”

De bevrijding die geen vrede bracht

“In augustus 1945 vlogen er twee Amerikaanse vliegtuigen over. Ze gooiden pamfletten uit. Na een paar weken, het zal 25 augustus zijn geweest, werd ons door de Japanners tijdens een appel verteld dat de oorlog was afgelopen. Verder wisten wij niets. Het was een ongelooflijk en fantastisch moment. De vrouwelijke arts uit de kliniek kwam bij ons op de stoep zitten met een accordeon en wij zongen allemaal Hollandse liedjes. Bij het gedek (omheining) ontstond al snel een levendige handel. Door mijn rokje te ruilen wist ik een levende kip te bemachtigen. Mijn moeder kookte de kip en gaf mij af en toe een klein stukje met wat rijst, wat heel verstandig was want veel vrouwen werden doodziek van het plotselinge vele eten.

Na korte tijd kwam mijn vader ons opzoeken. Hij zag er vreselijk uit. Een gebroken man, ziek van oedeem. Hij vertrok weer snel naar Tjimahi met de trein. De volgende dag hoorden we dat de trein was overvallen door rebellen en dat de meeste reizigers waren vermoord. Twee dagen van afschuwelijke spanning volgden. Tenslotte kregen we een telegram: ‘trein gemist, veilig aangekomen’. Ook ons kamp werd verschillende keren aangevallen. De bamboepunten van speren kwamen onder luide strijdkreten door het gedek heen, waar we toen drie meter vanaf zaten. Een handjevol Japanners en Nederlanders hebben de boel verdedigd. Uiteindelijk werden we onder bescherming van Brits-Indiërs afgevoerd naar de haven, waar we werden ingescheept op de Van Heutz. We verbleven vervolgens negen maanden in een opvangkamp in Tjimahi.

Mijn vader was daar ook. Wij lagen daar samen weken in het ziekenhuis. Hij met oedeem en ik met een verwaarloosde oorontsteking waar ik doofheid aan overhield. Mijn rugpijn is nooit overgegaan. Er werd nog veel gevochten en patrouilles kwamen vaak met grote verliezen terug. Een angstige en onzekere tijd. Verdwaalde kogels waren geen uitzondering.”

Repatriëring

“Eind 1946 konden mijn moeder en ik een plek krijgen op de Boschfontein en repatrieerden wij naar Nederland. 

Mijn vader bleef achter om orde op zaken te stellen. Wij kwamen in Rotterdam bij mijn grootmoeder terecht. Daar ging ik ook naar school. Met het feit dat ik vier jaar school had gemist werd geen rekening gehouden. Ik moest gewoon meedraaien en slaagde door keihard te werken voor het H.B.S. toelatingsexamen. In Nederland konden wij nooit over de oorlog praten. Er was geen tijd om te rouwen of voor verwerking. In 1947 gingen we op vakantie naar mijn grootmoeder van vaders kant op Terschelling. Toen zij ziek werd heeft mijn moeder haar een half jaar verpleegd. Zo bleven we op Terschelling, waar wij meer ruimte hadden en als medemensen werden geaccepteerd. Mijn vader kwam in 1949 uit Indië terug. Hij was in 1946 volledig gerehabiliteerd met doorbetaling van zijn pensioen en eervol ontslag.”

‘Ups’ en ‘downs’

“Door mijn rugletsel heb ik bijna vijf jaar lang een ‘rechthouder’ moeten dragen met langdurige revalidatie. Toen ik in 1951 werd toegelaten tot wat nu de Rietveld Academie heet, kon ik eindelijk tekenen en voelde ik mij thuis. Later gaf ik zelf les en exposeerde, maar het mooiste dat mij is overkomen is de ontmoeting met Bob Groen in 1957. 

Anne met Bob en de kinderen. Foto: familiealbum Anne Groen-Koen.

Na zijn afstuderen in 1958 zijn we getrouwd en kregen drie prachtige kinderen. Ondanks veel lichamelijke malheur - ik werd blijvend invalide in 1980 - genoten wij van elkaar en van de mooie dingen in het leven, waaronder kunst en muziek. Na 12 jaar samen in Zwijndrecht te hebben gewoond verhuisden we naar Drenthe, waar we ons thuis voelden en 42 jaar bleven. Toen Bob ernstig ziek en dement werd, verhuisden we naar Bilthoven in de buurt van de kinderen.

Hij werd daar vol zorg in een tehuis verpleegd en gelukkig was ik er bij toen hij daar in 2012 overleed. Voor hem een zegen, maar voor mij een ramp. De angst voor verlies blijft je altijd bij. Je kunt het relativeren, gedeeltelijk van je afzetten, maar je raakt het nooit kwijt. Zijn optimisme is voor mij een drijfveer om in zijn geest verder te gaan. Tot op de dag van vandaag teken en schilder ik nog.”

Anne Groen-Koen, 2015. Foto: Ellen Lock.

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak September 2015