‘Wat wil een mens nog meer?’
In gesprek met Annemarie Winner, kampoverlevende, op weg naar de honderd
‘Mijn naam is Annemarie Winner-Demmink en ik ben geboren op 9 november 1903 te Brummen, in de buurt van Zutphen. Mijn vader was eigenaar van een groot hotel.
Ik heb er een heerlijke jeugd gehad. Schitterende lanen met oude kastanjebomen en een enorme tuin als speelterrein. Mijn vader overleed toen ik vijf jaar was.’
Naar Nederlands-Indië
‘Na de Eerste Wereldoorlog kwam mijn oudste broer uit dienst en zei dat hij niet in het hotel wilde werken. Er was hem een baan aangeboden in Indië. Mijn zus wilde met hem mee. Mijn moeder besloot daarop het hotel te verkopen en met vier kinderen naar Soerabaja naar voormalig Nederlands-Indië te emigreren. Ik heb daar Schoevers gedaan. Later verhuisden we naar Bandoeng. Mijn man ontmoette ik op mijn werk bij Siemens-Schuckert. In het eerste jaar van ons huwelijk kreeg ik mijn dochter. Plotseling brak de oorlog uit. Er was voorspeld dat de oorlog maar drie maanden zou duren.
In leven blijven
‘Alle Europeanen moesten naar de kampen. Drie keer ben ik met mijn moeder en dochter in geblindeerde treinen en vrachtauto’s overgeplaatst naar verschillende vrouwenkampen. In het eerste kamp in Bandoeng waren we nog in de veronderstelling dat we binnenkort naar huis zouden terugkeren. Vervolgens gingen we naar een kamp in de buurt van Buitenzorg.
In het derde kamp, Tjideng, zat ik drie jaar. Mijn moeder bezweek in dit kamp van uitputting. We kregen nauwelijks te eten, soms een paar korrels rijst. De Jappen zagen ons het liefst sterven. ’s Morgens kwam er een grote emmer met hele lichte thee en daar moest je dan iets van zien te bemachtigen. Toen mijn moeder was overleden dacht ik: ‘Wat moeten we nu doen?’ Als de oorlog iets langer had geduurd en als ik mijn dochter niet had gehad, dan had ik het opgegeven. Ik wilde in leven blijven voor mijn kind!’
Je had nooit rust
‘Een vreselijke kampcommandant, Sonei, schopte iedereen en had altijd een grote herdershond bij zich. Bij volle maan ging hij gillen, schreeuwen en slaan. Ik zorgde dat mijn dochter en ik zoveel mogelijk de dans ontsprongen. We waren zo mager dat we tussen de mensen konden wegkruipen. Voortdurend gekrioel, gegil en geschreeuw. ‘s Nachts moesten we op de gekste tijden aantreden. Overdag stonden we uren in de volle zon. Je had nooit rust. Op een dag kreeg ik een oproep dat ik bij de kampleiding moest komen. Dan wist je al dat het goed mis was. Ze smeten een vodje papier naar me toe waarop slechts stond: ‘C.H. Winner overleden’ en ik kreeg een vingernagel van mijn man. Die had net zo goed van iemand anders kunnen zijn. Door de ondervoeding beleefde ik alles anders. Achteraf bleek dat ik al drie maanden weduwe was.’
We voelden ons vrij
‘Toen kwam de bevrijding. We mochten geen voet buiten het kamp zetten, want de Indische vrijheidsstrijders waren door de Jappen tegen ons opgejut. We kregen een beetje geld en er kwamen verkopers in het kamp. Het was heerlijk om weer een broodje te eten! De vrouwen, van wie de man niet teruggekomen was, moesten aantreden. Wij werden vanuit Batavia met een Engelse boot naar Singapore gebracht en reden in een bus naar een naburig dorp. We werden ondergebracht in kazernes. Er was water om ons te wassen, we kregen een bed en we voelden ons vrij. Drie maanden later moesten we aan boord naar Holland.
Op een sombere, natte, koude aprilmorgen arriveerden we in de haven van Rotterdam. In een bus reden we door Nederland en alle inzittenden werden bij familie afgezet, behalve mijn dochter en ik. Wij hadden geen familie in Nederland. ’s Avonds laat stopten we voor een grote villa. De directrice van dit overvolle opvangcentrum ontving ons. We kregen een restant koude thee in een grote eetzaal vol repatrianten. Ze deed de deur van een badkamer open en daar moesten we slapen, op de grond naast het bad. Ik werd ziek van uitputting en kreeg hoge koorts. De directrice wilde geen dokter laten komen. Haar dokter was die dag vrij en de andere dokter was niet van haar kerk. In het opvangcentrum zette een man haar onder druk: ‘Als mevrouw Winner nu geen dokter krijgt, zal ik ‘Nederland helpt Indië’ hiervan op de hoogte stellen!’ In een volgend opvangcentrum kregen mijn dochter en ik een eigen slaapkamer; het was alsof de hemel zich opende!’
Geen enkele tastbare herinnering
‘Via een vriendin uit Indië ben ik uiteindelijk bij een alleenstaande mevrouw in huis gekomen, die graag gezelschap wilde. Na haar dood erfde ik haar meubelen. Niets is echt van mij in deze kamer. Ik heb niets uit Indië mee kunnen nemen. Ik heb geen enkele tastbare herinnering. Zo af en toe komt alles weer terug en daar heb je je gewoon bij neer te leggen. Lange tijd heb ik nachtmerries gehad. ‘s Nachts stond er ineens een Jap naast mijn bed. Tegenwoordig neem ik een slaaptablet, anders komen de dingen van vroeger plotseling naar boven: alles wat je verloren hebt, je gezellige huis, je man, je moeder en je dochter. Mijn dochter trouwde en kreeg vier kinderen. Zij is op haar 42e overleden. Allemaal door het slechte eten in de jappenkampen. Ik mis haar heel erg, maar voor de rest red ik me vrij aardig. Mijn kleinkinderen hebben allemaal een goede baan en inmiddels heb ik zeven achterkleinkinderen. Dat houdt me op de been!’
Het goede blijven zien
‘Het is een wonder dat ik zo oud ben geworden, want ik was vroeger altijd het kind dat niet wilde eten. Als enige van mijn familie kreeg ik gedurende de Eerste Wereldoorlog de Spaanse griep. Na de Tweede Wereldoorlog wilde ik voor mijn dochter zo snel mogelijk weer een gewoon mens zijn. Mijn dochter en ik spraken er niet veel over. Je probeert het leven te accepteren. Er zijn altijd mensen die het nog erger hebben gehad dan jij. Je kunt eroverheen komen als je zoveel mogelijk het goede blijft zien. Als ik nog tien maanden leef ben ik honderd. Ik heb niets te klagen; ik heb een dak boven mijn hoofd, warm en koud stromend water en een goed bed, wat wil een mens nog meer?’
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak Maart 2003
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?