Een non heeft mijn leven gered

Anton Poot ontsnapte aan Amerikaanse bombardementen in Japanse kampen op Ambon en Zuid-Celebes.

Van zijn derde tot zijn achtste jaar maakte Anton Poot de Japanse bezetting en de Bersiap mee. Zijn vader was zendingspredikant op de Molukken. Tijdens de bezetting was zijn ouderlijk gezin geïnterneerd in kampen op Ambon en Celebes. Anton Poot vertelt zijn aangrijpende oorlogsverhaal: ‘Bij een Amerikaans bombardement op kamp Tantui op Ambon raakte mijn zus zwaar gewond. Mijn leven werd tijdens datzelfde bombardement gered door een non, die daarbij het leven liet.’ Al die heftige oorlogsgebeurtenissen kan hij niet vergeten, hoe graag hij dat ook zou willen. ‘Vaak kwam alles weer boven en daar moest ik mee leren leven. Inmiddels kan ik er goed over praten en heb ik mijn verhaal verteld op de school van mijn kleindochter.’

Anton Poot, Monnickendam 2023.

Als zendingspredikant uitgezonden naar Indië

‘Mijn ouders waren allebei Nederlands-Hervormd opgevoed en leerden elkaar kennen tijdens catechisatielessen in Edam. Mijn vader, Anton Poot senior, deed de Zendingshogeschool in Oegstgeest en een medische opleiding in Leiden. Mijn moeder, Metjen Groot, volgde in Leiden een verpleegstersopleiding. Na een verloving van negen jaar trouwden ze op 8 augustus 1931. Mijn vader werd door de Indische kerk als zendingspredikant uitgezonden naar het Molukse eiland Buru. Vlak voor hun vertrek volgden mijn ouders een opleiding “Indische etiquette” om te kunnen omgaan met de hoge ambtenarij, zoals met het residentenechtpaar op Ambon. Eens per maand bezorgde een KPM-postboot de medicijnen, voeding en pakketjes op Buru. Op 17 april 1935 kregen ze hun dochter Eva op het eiland Ambon, waar wél een arts aanwezig was. Tijdens het verlof van mijn ouders werd ik geboren op 3 november 1938 in Edam en ik ben vernoemd naar mijn grootvader. Op mijn eerste verjaardag kwam ons gezin met de Johan van Oldenbarnevelt aan in Nederlands-Indië en mijn ouders gingen op Buru wonen. Op 5 februari 1940 werd mijn jongere broer Kees op Ambon geboren.’

Mijn moeder, Metjen Groot, tijdens de verpleegopleiding in Leiden. Foto’s: Familiealbum Anton Poot.
Mijn ouders, Metjen en Anton Poot, op het Molukse eiland Buru, 1935.
Vader Anton Poot senior met zoon Anton, 1939.

De Japanse bezetting op Ambon

‘Direct na de Japanse inval op de Molukken in februari 1942 werden wij geïnterneerd met zo’n 500 mannen, vrouwen en kinderen in het kamp Stovil, gevestigd in een school op Ambon. Stovil betekende ‘School tot opleiding van inlandse leraren’. Deze school lag aan de baai van Ambon, maar was nu omgeven door een hoge schutting met prikkeldraad. Aan één kant grensde het omheinde kamp aan zee. Er was voortdurend Japanse bewaking. Op een nacht kwamen vaders vrienden uit Buru met een vlerkprauw (boot met zijdrijver, catamaran) via zee in het kamp om ons te bevrijden. Mijn ouders weigerden mee te gaan, omdat er represailles zouden volgen op onze verdwijning. Deze dappere vrienden zijn gelukkig ongezien weer teruggevaren naar Buru. Er werd veel gesmokkeld door de kampbewoners met de buitenkampers en mijn ouders weigerden de Japanners daar informatie over te geven. Daarom werden ze op een avond bont en blauw geslagen door Japanse bewakers. Het was verschrikkelijk om hen zo onder de blauwe plekken te zien. In dit kamp kregen mijn vader en ik zware dysenterie. Mijn moeder wist witte rijst voor ons te regelen en dankzij haar goede zorgen zijn wij genezen. We zagen een geallieerde bomaanval op een Japanse tanker vlak voor de kust, die geheel afbrandde. Er was helaas nog geen reden tot vreugde, want het Japanse regime werd steeds strenger.’

Een non heeft mijn leven gered

‘Op 27 november 1942 werden de mannen overgebracht naar het kamp Tantui eveneens aan de kust gelegen op Ambon. Aan de zeekant waren hoge uitkijktorens. Een maand later volgde mijn moeder met de drie kinderen. De mannen- en vrouwenvertrekken waren gescheiden door prikkeldraad. Wij sliepen in een grote loods voor vrouwen en kinderen. We konden vader nog wel zien en spreken door het prikkeldraad. Aan zijn kant was een klein kampziekenhuis en een barak met Australische krijgsgevangenen. Op 15 februari 1943 hoorde je de Amerikaanse bommenwerpers aankomen. Ik was op dat moment vier jaar en herinner me dat dit kamp werd gebombardeerd met kettingbommen. Een Japanse uitkijktoren werd getroffen. Er vielen meerdere bommen op de loods en een Japanse opslagplaats met 70 ton aan bommen ging de lucht in. Door de explosie en de enorme luchtdruk vielen er veel doden en gewonden. Tijdens dit bombardement kreeg mijn zus Eva een grote bomscherf in haar scheenbeen. Ik kroop achter een groot rotsblok, waar al vier nonnen schuilden. De non waar ik precies achter stond werd geraakt, waarbij zij haar hoofd verloor en haar lichaam over mij heen viel. Rood van haar bloed rende ik de heuvel af naar mijn moeder en zus richting zee. Zij schrokken heel erg, omdat ze dachten dat ik zwaar gewond was. Ze spoelden me af met zeewater en ontdekten dat ik gelukkig lichamelijk ongedeerd was. De non had de klap opgevangen en zij heeft mijn leven gered. Bij dit bombardement kwam ook de moeder van mijn kampgenootje Berthe Ploeger om het leven. De scherf in het been van mijn zus Eva werd succesvol verwijderd in een ziekenhuis op Ambon.’

Ik was altijd bang om wees te worden

‘Na het bombardement moesten alle gevangenen weg uit het compleet verwoeste kamp Tantui. We werden ondergebracht in een kerk op Ambon. Op 18 maart 1943 werden we per Japans troepentransportschip, de ‘Rio de Janeiro Maru 1’ overgebracht naar Celebes. Achteraf hoorden we dat dit schip bijna was getorpedeerd. De commandant van een onderzeeboot hoorde gelukkig nog net op tijd dat er gevangenen aan boord waren en heeft toen niet op de knop gedrukt. Mijn moeder werd met ons drieën geïnterneerd in het vrouwenkamp Kampili, voorheen een opvangcentrum voor tbc- en lepra-patiënten. Op 25 maart 1943 werd mijn vader geïnterneerd in het mannenkamp Paré Paré, een militaire kazerne, omgeven door een hoge schutting. Paré Paré lag aan de westkust, ongeveer 150 kilometer ten noorden van Makassar. Bij het eerste geallieerde bombardement op dit mannenkamp op 19 oktober 1944 vielen vijf doden en bij het tweede bombardement op 21 oktober 1945 vielen acht doden. Ook mijn vader en zijn kampgenoten moeten in doodsangst hebben gezeten. Wij werden als eerste bewoners van het vrouwenkamp Kampili ondergebracht in kleine stenen huisjes. Later kwam de nieuwe instroom gevangenen in zestien grote loodsen terecht. In dit kamp leefden we van dag tot dag. Na het eten werd geregeld de post uit het mannenkamp uitgedeeld. Vaak waren het doodsberichten over omgekomen familieleden. Dat leidde tot emotionele uitbarstingen van de weduwen en wezen. Als kind was ik altijd bang dat ik wees zou worden. Het luchtalarm ging zo vaak af. Je had allemaal een stukje rubber aan een touw om je nek hangen om tijdens de bombardementen in je mond te doen zodat je tanden niet kapotsloegen vanwege de enorme luchtdruk.’

Moeder Metjen Poot (met bril) in kamp Kampili. Het kamphoofd mevrouw Valderpoort (rechts) ‘deelt wormsnoepjes uit’ op deze Japanse propagandafoto uit 1944.

Honger in kamp Kampili

‘We kregen structureel te weinig te eten en er waren al veel vrouwen en kinderen gestorven van de honger. Met mijn vriendje Jantje Wesseling ging ik in alle vroegte op mangajacht. We namen rijpe manga’s mee, die uit de bomen waren gevallen en die zaten vol vitaminen. We waren even oud en elke dag samen. Hij is in Kampili gebeten door loslopende wilde honden en gestorven aan hondsdolheid op 1 april 1945. Mijn moeder was zo verzwakt van de honger en dysenterie dat zij vaak flauwviel. Ik vond het heel erg om haar zo slap weggedragen te zien worden naar de ziekenboeg. Mijn zusje Eva werd ernstig ziek van honger en dysenterie. Voor haar had de Japanse capitulatie geen dag later moeten komen. Ik had ook voortdurend honger en kreeg malaria. Omdat ik veel zware dingen voor de Japanners moest sjouwen, liep ik een liesbreuk op. De kamparts wilde me toen zonder verdoving opereren. Mijn moeder wist dit met veel moeite tegen te houden. Zij wilde het niet hebben, want iedereen die in het kamp geopereerd werd, ging eraan dood.’

Het Amerikaanse fosforbombardement op Kampili

‘Op 17 juli 1945, een maand voor de capitulatie van Japan, werd Kampili door de Amerikanen gebombardeerd met fosforbommen. Het hele kamp brandde hierdoor af. Ik zag mijn vriendinnetje Berthe Ploeger zeer zwaar gewond door een fosforbom. Ze is dezelfde dag aan haar verwondingen overleden. Zij was op 30 juni nog maar net zeven jaar geworden. Bij het bombardement vielen zeven doden en vele gewonden in het oude gedeelte van het kamp. Dit kwam omdat in dit gedeelte van het kamp de geïnterneerden moesten schuilen in loopgraven, die van boven open waren. In het nieuwe gedeelte van het kamp waren de loopgraven van boven afgedekt. Na het bombardement werden de 1.200 vrouwen en kinderen ondergebracht in een noodkamp in het naastgelegen bos, het zogenoemde ‘Boskamp’. Daar woonden we in bamboehutten en was er nauwelijks sanitair aanwezig. Ik ben nog naar ons huisje in kamp Kampili gaan kijken en er stond niets meer overeind. Tussen de restanten vond ik de zwartgeblakerde zilveren knip van het antieke beursje dat mijn moeder van haar grootmoeder had geërfd. Moeder bewaarde dit tijdens de kamptijd altijd in een bolletje wol. Mijn moeder was dolblij dat ik haar familiestuk had teruggevonden. Ik koester dit nog steeds, het is het enige aandenken dat is overgebleven uit Indië.’

Het enige aandenken uit Indië: ‘Tussen de restanten in Kampili vond ik deze zilveren knip van grootmoeders antieke beurs. Juli 1945.'

Bersiap

‘Op een dag werden alle vrouwen en kinderen bijeengeroepen door de kampcommandant. Hij vertelde dat de oorlog voorbij was. Hierop werd er gelachen en gehuild, waarna het eerste en zesde couplet van het Wilhelmus werden gezongen. Bij velen liepen de tranen over de wangen. We moesten nog een tijd in het kamp blijven onder bewaking van de Japanse soldaten, omdat buiten het kamp de Indonesische vrijheidsstrijders Europeanen aanvielen. Na de capitulatie van Japan gingen wij zodra het mogelijk was naar Makassar, waar mijn vader een huurwoning voor ons had geregeld naast de Amerikaanse kazerne. Om de Soekarno-milities om de tuin te leiden, vertrokken we in een lijkwagen naar het vliegveld om naar Ambon te vliegen. Het eerste vliegtuig waarmee we zouden vertrekken was neergestort. We zijn via Balikpapan (Borneo) en het eiland Morotai, een basis van de geallieerden, in etappes naar Ceram gevlogen en verder met een boot naar Ambon gereisd. Op Ambon wilde vader de kerk weer opbouwen, maar ook daar begon de Bersiap.

Op een dag werden wij bedreigd door een vrijheidsstrijder met een klewang, die onze hoofden wilde afhakken. Mijn vader zei dat wij weg moesten rennen en hij wist hem tot bedaren te brengen. We vertrokken van Ambon naar Batavia, maar daar was de Bersiap nog heviger. Wij mochten pas mee met de boot naar Nederland nadat wij de mazelen hadden gehad. Ze waren bang voor besmettelijke ziekten aan boord. Op 1 maart 1947 vertrokken we op de ‘Boissevain’ uit Tandjong Priok naar Nederland. Mijn moeder, Eva en Kees kregen een hut toegewezen. Mijn vader en ik sliepen in een hangmat in het ruim bij de mannen. In Egypte in Port Said kwam het Rode Kruis aan boord met winterkleding. Mijn moeder kreeg een winterjas uit New York met een briefje in de jaszak met het verzoek te schrijven waar de jas terecht was gekomen. De gulle geefster heette Peggy Murphy. Mijn moeders broer hielp met het vertalen van de brieven. Nog jarenlang kregen we met Kerst een pakket met cadeautjes voor ons hele gezin uit New York.’

Op het vliegdekschip de ‘Karel Doorman’ op de rede van Ambon, november 1946. Mijn ouders, zus Eva, Anton junior en broer Kees.
Anton Poot op de mulo, 1957.

Voor het eerst naar school

‘Op 26 maart 1947 kwamen we aan in IJmuiden, waar een broer van mijn vader, Joop Poot, op de kade stond te wuiven. We konden terecht bij mijn grootmoeder van moederskant, Eva Groot, in Edam. Mijn vader kreeg als dominee nog geen gemeente toegewezen van de kerk, dus er was ook geen woning voor ons beschikbaar. Hij werd aangesteld bij de binnenlandse zending. In 1948 werd ik alsnog in Nederland geopereerd aan mijn liesbreuk. Op mijn achtste jaar ging ik voor het eerst naar de lagere school in Edam. Door alles wat ik had meegemaakt, was ik zo onrustig geworden dat ik onhandelbaar was op school. Mijn ouders lieten me een andere lagere school in Nijkerk proberen, waar we verbleven in een zomerhuisje, maar daar werd ik van school gestuurd. In Edam mocht ik toch mijn lagere school afmaken. Op mijn veertiende ging ik naar de mulo, maar op mijn zestiende bleef ik zitten, omdat ik zoveel last had van nachtmerries. In 1958 werd ik opgeroepen voor militaire dienst. In dienst werd ik geplaatst bij de mariniers. Dit betekende, dat ik zou worden uitgezonden naar Nieuw-Guinea. Na mijn oorlogservaringen had ik daar absoluut geen zin in. De beste student van de mariniersopleiding zou niet mee hoeven te gaan. Hierdoor was ik zeer gemotiveerd en slaagde goed. Zo werd ik in mijn diensttijd als medisch analist geplaatst bij het Havenziekenhuis in Rotterdam. Na mijn diensttijd kon ik aan het werk bij het vrachtvervoer als jongste bediende bij de KNSM in Amsterdam en al snel kreeg ik in die sector managementfuncties.’

Lida Stevens en Anton Poot, verloofd.
Op 24 mei 1962 zijn we getrouwd.
Anton Poot: ‘Gelukkig heb ik nog een volle agenda als organist.'

Vergeten doe je het nooit

‘Via mijn pianoleraar ontmoette ik mijn toekomstige vrouw, Alida Cornelia Stevens. Ik werd betoverd door haar prachtige pianospel, dat uit het open raam klonk, wanneer ik langs haar huis fietste. We konden uren met elkaar over muziek praten. En we traden vaak samen op, want zij zong in het kerkkoor dat ik met mijn orgelmuziek begeleidde. Op 24 mei 1962 zijn we getrouwd en we gingen in Monnickendam wonen. We kregen twee zoons en een dochter en we hebben inmiddels acht kleinkinderen. Als gevolg van wat ik heb meegemaakt tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap kreeg ik last van slapeloze nachten. In maart 1993 werd ik ziek vanwege mijn nachtmerries en ik kon niet meer functioneren. Bij het Sinaï-centrum kwam ik in een praatgroep terecht waar ik veel aan heb gehad. En ook kreeg ik veel afleiding door het schrijven van muziek voor orgelconcerten, trouwerijen en kerkkoren. Ik heb gelukkig nog altijd een volle agenda als organist. Mijn familiegeschiedenis heb ik opgeschreven voor mijn kinderen en kleinkinderen en dat heeft me geholpen deze geschiedenis een plek te geven. Een kleindochter is zeer geïnteresseerd in mijn oorlogsgeschiedenis en bij haar opleiding heb ik mijn verhaal aan haar medestudenten verteld. Vergeten doe je het nooit, maar ik kan er nu wel beter mee omgaan.’

Interview: Ellen Lock, September-editie 2023, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.