Mijn laatste uur had bijna geslagen
Ben Urich was dwangarbeider aan de Birmaspoorweg.
Namens de omgekomen burgers in Azië legde Ben Urich op 4 mei 2018 de krans op De Dam bij de Nationale Dodenherdenking. Op 8 februari 2018 kreeg deze oorlogsveteraan na 72 jaar een erkenning voor KNIL-veteranen van Pauline Krikke, burgemeester van Den Haag. In het Oude Stadhuis in Den Haag overhandigde zij hem het Mobilisatie-Oorlogskruis en het Ereteken voor Orde en Vrede. Ook zijn broers, Jacob en Louis, kregen postume onderscheidingen uitgereikt door de burgemeester. Reden voor ons om hem te interviewen.
Ik wilde graag leraar worden
Ben vertelt: ‘Ik ben geboren op 29 augustus 1922 in Kediri, een bergstadje in Oost-Java.
Ik had twee broers en drie zussen. We kregen een christelijke opvoeding. Als kind wilde ik al graag leraar worden, maar direct na mijn hbs-A moest ik op mijn achttiende in militaire dienst bij de infanterie van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Ik diende in Magelang op Midden-Java en mocht al na zes maanden terug naar Soerabaja om de kweekschool te gaan volgen. Vlak voor de oorlog deed ik het laatste jaar van deze driejarige studie.
In december 1941, toen Nederland Japan de oorlog verklaarde na de Japanse aanval op Pearl Harbor, woonde ik met mijn ouders, broers en zussen in Soerabaja. Ik werd met mijn broers Japie en Louis opgeroepen om tegen de Japanners te vechten. Ik zat bij de luchtdoelartillerie en loste een paar schoten op Japanse bommenwerpers. Na een verloren strijd capituleerde het KNIL op 8 maart 1942.’
Mijn ‘wasserette’
‘We moesten onze uniformen afleggen en waren weer burgers. De Japanners riepen alle ex-militairen op zich te melden op het stadhuis, zogenaamd om zich te laten registreren. We moesten echter op een groot grasveld voor het stadhuis gaan staan, waar we werden omsingeld en gevangengenomen door gewapende Japanners. We werden ondergebracht in houten barakken op het jaarmarktterrein. Daar ben ik met een mand langs de twee barakken voor de officieren gelopen en riep: “Wasserij, wasserij!” Meteen kreeg ik al hun vuile was en inde het geld voor hun schone was. Al gauw kon ik met vier man personeel uitbreiden om mee te helpen met mijn ‘wasserette’. Alle vrouwen kwamen op het bezoekuur in ons mannenkamp en namen geld en eten mee voor hun jongens. Maar ik gáf mijn moeder juist geld van mijn eigen handeltje, waar ze erg blij mee was.'
Saté
‘Als corvee moesten wij de branden blussen in de haven van Soerabaja. Het verzet probeerde nog zoveel mogelijk materieel in de haven voor de Japanners onklaar te maken en had de olieopslagplaatsen in brand gestoken. Mijn broer Japie zat weliswaar bij de Marine, maar wij beiden werden met een 10-urige treinreis in veewagons naar Batavia gebracht. In de barakken daar werden we gecontroleerd door een Japanse wacht. Als de wacht werd afgelost moesten wij ter begroeting “kere” zeggen, maar ik riep met opzet “saté!”. Mijn celgenoten moesten lachen. De Japanse wacht had me gehoord en vroeg: “Wie heeft dit geroepen?” Niemand gaf antwoord. Toen moesten we allemaal één voor één “kere” roepen. Bij het horen van mijn stem zei de wacht: “Deze is het!” Vervolgens hebben ze me met acht man afgetuigd. Ze sloegen me met de kolf van hun geweer. Gelukkig had ik niets gebroken. Bewusteloos brachten mijn vrienden me naar de ziekenbarak, waar ik drie dagen op bed heb gelegen.’
‘Mijn driedaagse cruise’
‘In 1942 werden we via Batavia naar Singapore gebracht in twee grote vrachtschepen. Ik wilde boven op het dek blijven, maar daar werd je al snel vanaf geslagen toen het schip nog aan wal lag. Zonder ladder moest je in het scheepsruim springen. Ik noem het altijd ‘mijn driedaagse cruise’. Eenmaal op volle zee mocht je wel naar de latrines, maar je stond ervoor in de rij met duizend man. Er waren vanaf de scheepsrand twee planken naar buiten gebonden, die dienden als toiletzitting. Als je niet oppaste, viel je in het water en dan lieten ze je gewoon achter. Tijdens de reis kregen we niets te eten. Er waren alleen drinkbakken met water op het dek. We kwamen dus heel slap in Singapore aan. We liepen naar het Changi-kamp, waar we werden ondergebracht in oude gebouwen van het Engels leger. Er waren in dit kamp prachtige tuinen met klapperbomen. Opeengepakt in een overvolle trein reden we in vier dagen van Changi naar Siam. Soms stopte de trein onderweg en dan kreeg je een bakje soep of wat pap. Het was erg heet in de trein, maar ik veroverde de beste plaats bij de deuropening, waar nog wat frisse lucht was. Het was lastig om de slaap te vatten zo bovenop elkaar. Eenmaal bij het treinstation Ban Pong aangekomen, moesten we als een haas naar een vrachtauto rennen. We kregen daar trossen bananen toegeworpen, in elk geval iets te eten. In het Ban Pong-kamp kwamen we in een stinkende, lege koeienstal terecht. Ik werd er meteen door een teek gebeten, maar kreeg gelukkig geen ziekte van Lyme. Overal zaten wandluizen en muggen, die dol waren op ons bloed. In Siam had je al niets meer bij je. Ik had alleen mijn schoenen nog, de kleding die ik droeg en een aluminium pan met een hengsel waar je uit dronk, at en je behoeften in deed tijdens een treinreis.’
Overplaatsing naar de Marine
‘Na twee dagen in de koeienkraal liepen we verder bergopwaarts richting het noorden, dwars door de jungle. We kwamen in een groot krijgsgevangenenkamp en daar ontmoette ik mijn broer Japie weer. We gaven elkaar een enorme omhelzing. Ik wilde zo graag bij hem blijven, dat ik om overplaatsing naar zijn groep Marine-mannen vroeg aan mijn vroegere KNIL-kapitein. En dat mocht. Voortaan werkten Japie en ik samen in een team van vijf man. Als eerste moesten we bamboe kappen om de grond vrij te maken. Daarna moest iedereen één kubieke meter grond verplaatsen. Pas als je team vijf kubieke meter grond had verzet, mocht het team naar het kamp terugkeren. Elke dag moesten we om vijf uur opstaan, op appèl staan en daarna lopen door het oerwoud naar je werkplek. Als je geluk had mocht je grond verzetten, maar als je pech had moest je met een pikhouweel in de rotsen hakken en vervolgens de brokstukken wegdragen. We aten zelfs geroosterde slangen, ratten en muizen. Je at werkelijk alles van de honger, ook vruchten en bladeren die eetbaar waren. ’s Avonds kreeg je een lepel waterige rijstepap. Wij moesten zo’n ketel met soep ook sjouwen voor de Japanners. Af en toe proefde je daar stiekem wat van. Als je de kans had om erin te plassen, dan deed je dat. Op het laatst werd ik erg mager. Na maanden in de tropische jungle hadden we nauwelijks nog kleding. We droegen alleen een lendendoekje, een tjawat.’
‘The number ones’
‘De Japanners noemden ons altijd ‘the number ones’, omdat mijn team vaak als eerste klaar was. Wij waren extra sterk omdat we onze spieren met bamboestokken trainden en omdat we extra voedsel voor onszelf regelden. ’s Nachts probeerden we voedsel te ruilen met de lokale bevolking. In ruil voor een ring of vulpen van de officieren kochten we tabak, koffie en suiker. Je moest dan door het kampprikkeldraad heen om een snelstromende rivier over te zwemmen met je spullen op je hoofd. Als het de periode van de natte moesson was, dan werd dit steeds gevaarlijker. Twee keer ben ik door de Japanse bewakers gesnapt. Als straf werd ik telkens twee dagen in de zon aan mijn armen en benen opgehangen met mijn buik naar beneden en mijn tenen op de grond aan een boom. Af en toe werd je met water overgoten en tijdens een wisseling van de wacht mocht je heel even los. De tweede keer vreesde ik voor mijn leven. Terwijl ik werd opgehangen, zag ik tranen in de ogen van mijn broer die op appèl stond en met de anderen moest toekijken. Mijn laatste uur had bijna geslagen, want in de felle zon raakte ik buiten bewustzijn. Vele jongens zijn gestorven van uitputting of martelingen. De Japanners zagen dat wij nog enigszins sterk waren en treiterden ons extra hard. Wij moesten dan aan een slootrand staan en werden met een vuistslag van de bewakers in ons gezicht geslagen zodat we achterover in de sloot vielen. Als je volgens hen je werk niet goed deed, dan moest je tegenover elkaar gaan staan en elkaar hard in het gezicht slaan. Zo moesten mijn broer Japie en ik elkaar ook in het gezicht slaan. Als je dit niet deed, dan werd je door hen nog veel harder geslagen. De romusha’s, voornamelijk Javaanse dwangarbeiders, kregen het nog zwaarder te verduren. Zij moesten op blote voeten over een stalen plaat met een vuur eronder lopen. Of ze werden gedwongen in laaghangende bomen te klimmen boven de woeste rivier, zo zijn er heel wat romusha’s -die niet konden zwemmen - verdronken.’
Geen hoop meer
‘Het spoorwegtraject was bijna klaar. Begin juli 1945 moesten we naar een ander kamp om daar iets te repareren. We reisden per spoor, boven op de wagons gezeten, de Japanse bewakers zaten natuurlijk ín de trein. Opeens kwamen er Amerikaanse vliegtuigen overvliegen. Wij begonnen te juichen, maar de vliegtuigen begonnen op ons te schieten. Mijn broer en ik sprongen afzonderlijk van elkaar van de wagon de jungle in, we bleven rennen. In de jungle raakten we allebei de weg kwijt, we bleken een rondje te hebben gerend en keerden zodoende terug bij de treinwagons, waarop we weer mee moesten. Er was geen hoop meer op ontsnapping. In Bangkok werden we aan de haven tewerkgesteld. We werden als koelies in havenloodsen ondergebracht. Ik moest kisten sjouwen voor het laden of lossen van zeeschepen. Een maand lang deden we dit werk. Op 15 augustus 1945 werden we bevrijd. Toen hoorde onze kapitein van een Japanner dat er een grote bom was gevallen op Nagasaki en dat Japan toen vrede had gesloten. Opeens hoefden wij niet meer te werken. Aan de haven kregen we allemaal een gebraden kip van de Siamese bevolking om de bevrijding te vieren. Nog nooit smaakte kip zo lekker!'
De bevrijding van de Kleine Soenda-eilanden
‘Na onze bevrijding werden we bewapend en kregen een korte opleiding van het Brits-Indische leger. Eind 1945 zijn we ingescheept en via Singapore naar de Kleine Soenda-eilanden gevaren om deze te bevrijden van de revolutionairen en van de achtergebleven Japanners, die hen steunden. Eiland voor eiland veroverden we terug. Ze vochten ook met vuurwapens, waardoor er vele slachtoffers vielen aan beide zijden. Nadat we Bali hadden terugveroverd vroeg ik mijn demobilisatie aan. Eind 1947 ben ik met de Uiver van Denpasar naar Batavia gevlogen. Het weerzien met mijn hele familie roerde ons allen tot tranen toe, van vreugde en verdriet tegelijk. Mijn vader was sterk vermagerd. Hij was ook vaak gemarteld. Mijn broer Louis had in een mijn in Nagasaki de atoombom overleefd. Mijn moeder en zusters waren altijd samengebleven in de vrouwenkampen, maar regelmatig lastiggevallen door Japanners en Indonesiërs. Het was een geluk dat mijn moeder Javaans sprak, want hierdoor wist ze te voorkomen dat haar dochters zouden worden verkracht. In 1955 werkte ik als assistent boekhouden bij een suikeronderneming in Semarang. Omdat de Indonesiërs wisten dat ik me vijandig tegenover hen had gedragen, moest ik bliksemsnel Nederlands-Indië verlaten. Er werd door collega’s op mijn werk gezegd: “Ben, ze zoeken je!” De administrateur zei: “Binnen een week ben je in Holland!” en hij betaalde mijn vliegticket.’
Ik heb veel geluk gehad
‘In Nederland wendde ik me tot de Dienst Maatschappelijke Zorg voor de verzorging van Indische gerepatrieerden in Den Haag. Ze vroegen: “Waar wilt u naartoe?” Ik zei: “Naar de Radio Wereldomroep in Hilversum.” Ik werd met de taxi naar Hilversum gebracht en daar ondergebracht in een groot pension voor gerepatrieerde Indische Nederlanders aan de Hoge Naarderweg. In een prullenmand vond ik een exemplaar van De Telegraaf met een vacature waarop ik solliciteerde. Binnen een week had ik een baan bij de boekhouding van Carré in Amsterdam. In Hilversum ontmoette ik mijn vrouw, die al twee kinderen had, en we kregen samen nog een dochter. Na de oorlog heb ik nooit wat over mijn oorlogservaringen verteld, ook niet aan mijn vrouw en kinderen. In januari 1980 onderging ik een darmoperatie. Toen ik bijkwam was de kamer schemerig, waardoor ik dacht dat ik in het kamp was, dus ik zocht en riep mijn kameraden. Ik had niet gezien dat mijn vrouw naast mijn bed zat. Er lag een Hollander tien dagen naast me in het ziekenhuis en die vroeg telkens: “Urich, vertel nog eens wat!” Daarna kon ik mijn mond niet meer houden en vond ik het niet meer erg om erover te praten. Gelukkig heb ik er nooit nare dromen over gehad. Ik vind het niet prettig als ze tegen me zeggen: “Je bent een Indonesiër,” want ik ben een Indische jongen. Op 4 mei 2018 mocht ik namens alle omgekomen burgers in Azië de krans leggen op de Dam.
Daarnaast kreeg ik in het Oude Stadhuis van de burgemeester van Den Haag, Pauline Krikke, het Ereteken voor Orde en Vrede opgespeld en nam ik deze ook postuum voor mijn broers Jacob en Louis in ontvangst. Beide dagen waren voor mij onvergetelijk. Ik heb zoveel geluk gehad tijdens de oorlog. Het had een aantal keren weinig gescheeld of ik had het niet overleefd. Ik ben een gezegend mens dat ik mijn familie weer heelhuids heb teruggevonden na de oorlog. Een groter geschenk is niet denkbaar!’
Interview: Ellen Lock, September-editie 2018, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?