Een laatste aandenken
Ceel Navest werd in Tjideng op zijn sterfbed geportretteerd.
In 1945 is de inmiddels tachtigjarige Ceel Navest in kamp Tjideng geportretteerd door kunstenares Bep Rietveld, de dochter van de beroemde Nederlandse architect Gerrit Rietveld. “Op dat moment lag ik op sterven vanwege een hevige dysenterie in de ziekenbarak en mijn grootmoeder wilde graag nog een laatste aandenken aan mij voor mijn moeder laten maken. In het kamp had je geen fototoestel en Bep Rietveld schetste in ruil voor wat eten snel mijn portret voor mijn moeder.” Zijn kinderportret is nu te zien in de tentoonstelling Indische kampportretten in het Museum Flehite in Amersfoort. Wie is de man achter dit Indische kampportret en wat is zijn oorlogsverhaal?
Een herinnering aan haar stervende kind
‘Mijn kinderportret uit kamp Tjideng hing jarenlang in mijn moeders woonkamer, naast dat van mijn vader. Mijn grootmoeder had het in het kamp laten maken als herinnering voor mijn moeder aan haar stervende kind. De twee portretten waren het eerste wat je zag als je bij haar binnenkwam. Ik verkeerde op dat moment in doodsnood, het is ook eigenlijk een doodsportretje. De tekenares Bep Rietveld heeft me expres iets bollere wangen gegeven, want in het echt was ik veel magerder, zei mijn moeder altijd. Toen mijn moeder op haar sterfbed lag heeft ze gezegd dat de beide portretten nu voor mij zijn. Ook bij mij hangen ze prominent in de woonkamer en ik kijk er elke dag even naar. Het herinnert mij aan de kamptijd en aan mijn moeder die zo in angst heeft gezeten om mij.’
Een belangrijke spil in onze familie
‘Mijn vader, Henk Navest, was voor de oorlog als KNIL-militair naar Indië gegaan. Bij het uitbreken van de oorlog was hij tot sergeant-majoor bevorderd. Hij wilde eigenlijk vlieger worden, maar achteraf is het een geluk dat hij al voor de oorlog door zijn slechte ogen ervoor was afgekeurd. Enige bevriende Hollandse en Indische vliegers van de luchtvaartdiensten van het KNIL en de Marine zijn door de Japanse Zero gevechtsvliegtuigen uit de lucht geschoten. Mijn moeder, Trijntje Struiksma, was in Nederlands-Indië geboren en haar ouders dreven het Protestants Militair Tehuis in Bandoeng. Zij had een jongere zus Ita.
Bij haar ouderlijk gezin hoorde ook een uit de kraton, het paleis van de sultan in Djokjakarta, afkomstige verzorgster, Lastrina. Wij gebruikten nooit het woord ‘baboe’. Zij was verbannen door haar eigen familie en in huis opgenomen door mijn grootouders Struiksma. In 1933 ging zij met de hele familie mee naar Holland, als enige van het Javaanse personeel. Onder de grote personeelsstaf stond ze daardoor bovenaan in de hiërarchie. Alle kinderen werden door Lastrina grootgebracht en zij was dus een belangrijke spil in onze familie. Mijn grootouders waren altijd in touw voor de KNIL-militairen die in hun tehuis verbleven. Mijn vader was daar gelegerd en zo raakte mijn moeder in en om het tehuis met hem in contact.
Toen mijn ouders trouwden zei mijn grootmoeder dat het beter was dat Lastrina met het jonge echtpaar zou meegaan naar Padang om voortaan voor hen te zorgen. In Padang is mijn broer Albert geboren op 27 juni 1939. Mijn moeder miste haar ouders heel erg, want mijn vader was gemobiliseerd vanwege de Japanse dreiging en dus veel afwezig. Daarom is het jonge gezin weer bij grootmoeder Struiksma in Bandoeng gaan wonen, waar ik op 8 oktober 1940 werd geboren in het St. Borromeus ziekenhuis. Mijn broer Ab en ik speelden met Lastrina en de kinderen van het personeel en we spraken Maleis met hen.’
Lastrina wilde bij ons blijven
‘Na de Japanse overwinning op 8 maart 1942 werd mijn vader krijgsgevangen gemaakt en aan de Birmaspoorweg tewerkgesteld. We hebben hem de gehele oorlog niet meer gezien en we wisten ook niet waar hij was. Mijn moeder kreeg een bericht dat zij zich met haar kinderen moest melden voor internering in kamp Tjihapit, een woonwijk in het noordoostelijk stadsdeel van Bandoeng. In november 1942 kwam er een kampomheining en kon je het kamp wel in, maar niet meer uit. Ook mijn grootmoeder Struiksma, tante Ita en onze verzorgster Lastrina moesten met ons mee het kamp in. Lastrina hoefde als Javaanse eigenlijk niet geïnterneerd te worden. De Japanse bewakers haalden haar uit de rij bij de kampingang. Lastrina haalde een foto van Koningin Wilhelmina tevoorschijn en zei dat zij haar koningin was. Zij kreeg klappen van de bewaker, maar mocht toch mee met ons gezin het kamp in.
In november 1944 moesten we op een treintransport van Bandoeng naar Batavia en verloor ik bij het uitstappen mijn speelgoedaapje op de rails. Een bewaker pakte het en sloeg het met zijn sabel doormidden. Vanaf station Batavia werden wij naar kamp Kramat overgebracht. Hier werd Lastrina meteen meegenomen door de wrede Japanse kampcommandant Sonei en de kampbewakers. Zij mocht het kamp niet in. Haar truc met de foto van Koningin Wilhelmina werkte dit keer niet. Zij kreeg klappen en ze moest met hen mee, maar keerde niet terug. Wij gingen ervan uit dat ze geëxecuteerd zou zijn. Tijdens de appèls wist je dat je niets verkeerd mocht doen en veel vrouwen werden zeer hard door Sonei geslagen. Hij gaf alle kampbewoners als order dat je per dag twintig vliegen moest vangen, dus daar was je als kind vooral mee bezig.’
Kamp Tjideng
‘In kamp Tjideng woonden we in een huisje langs een weg die grensde aan het gedek, de bamboe kampomheining. Ook hier was de wrede Japanner Sonei onze kampcommandant. Voortdurend was ik bang dat mijn moeder gestraft zou worden of dat ik haar zou kwijtraken. Eens liep ik met mijn vriendje Dikkie Visser over het gras, maar dat mocht absoluut niet. We werden gepakt en aan een paal vastgebonden. Urenlang moesten we in de zon blijven kijken. Mijn moeder wilde mij bevrijden, maar grootmoeder hield haar tegen, want dan zou zij ook worden gestraft. Ik kreeg zware dysenterie waardoor ik met hoge koorts in de ziekenbarak werd opgenomen. Mijn moeder en grootmoeder werden meerdere keren bij mij geroepen, omdat verwacht werd dat mijn einde nabij was
Op een van die momenten nam mijn grootmoeder de schilderes Bep Rietveld mee, die in ruil voor wat extra voedsel mijn doodsportretje heeft getekend op een stukje bruin pakpapier met wit krijt. Dat portret heeft mijn moeder altijd bewaard. Het hongerlijden was erg. Er vielen vele doden door ondervoeding en door de besmettelijke ziekte dysenterie. We kregen te weinig rijst en wat stijfselpap. Soms kropen we ’s nachts onder het gedek door om wat wilde groene tomaten te bemachtigen. Eens per week kreeg ik op doktersrecept een gekookt eitje, omdat ik extra eiwitten nodig had. Tergend langzaam lepelde ik dat eitje uit, zittend op ons stoepje. Mijn broer kreeg alleen het kopje van het ei en was erg jaloers op mijn lekkernij. Ook moest de familie eiwitrijke slakken voor mij vangen.’
Onze ‘bevrijding’ in Tjideng
‘In Tjideng maakten we de ‘bevrijding’ mee. Ik herinner me de Engelsen en de Brits-Indische Gurkha’s die ons kamp bevrijdden en vooral de doedelzakmuziek die zij speelden bij hun intocht in het kamp. Voor mij is dat nog steeds hartverwarmende muziek, het maakt altijd veel emoties bij me los en herinneringen aan de bevrijding. Ik nam verschillende malen een Engelsman mee naar mijn moeder om aan haar te vragen of dit mijn vader was. Direct na de bevrijding heb ik gezien hoe enkele vrouwen een paar Japanse bewakers afstraften. Ze lieten hen ondersteboven in de afvoerput en in de blubber van het riool zakken. Mijn moeder probeerde ons bij dit geweld vandaan te houden, maar toch zag ik dit gebeuren. Voor onze veiligheid moesten we nog steeds in dit kamp blijven, omdat erbuiten werd gevochten tussen Engelsen en de Indonesische vrijheidsstrijders.’
Het Wilhelminakamp in Singapore
‘Na de oorlog zijn we allereerst naar Lastrina op zoek gegaan. Uiteindelijk vonden we haar in het opvangkamp Kampong Makassar. Ze had een jaar in dit vrouwenkamp gevangen gezeten en ze rende ons tegemoet. Ze hield een zakje suiker - dat zij voor ons in gevangenschap als cadeau had bewaard - in haar hand geklemd. Ze riep: “Ik kom weer terug bij mijn familie!” Het weerzien met haar was onvergetelijk. Via het Rode Kruis hoorden wij dat mijn vader aan de Birma-spoorweg had gezeten en dat hij misschien in Singapore was. Daarom besloot mijn moeder ook daarnaartoe te gaan. In een winkelstraat in Singapore kregen we allemaal ‘Es Shanghai’, heerlijk schaafijs met vruchtjes en rozensiroop. Aangekomen in het grote opvangkamp voor repatrianten uit Indië, het Wilhelminakamp, bleek mijn vader naar het eiland Billiton te zijn vertrokken voor zijn werk. Hij was daar hoofd van de RAPWI, de Recovery of Allied Prisoners of War and Internees, de organisatie die geallieerde krijgsgevangenen en geïnterneerden na de Japanse capitulatie naar veilige plaatsen moest brengen.
Uiteindelijk kwam er een watervliegtuig, een Catalina, en de piloot was speciaal naar ons toegezonden door mijn vader om ons te halen. We stonden klaar met onze koffers aan de kust. De piloot wilde Lastrina niet meenemen, want ze was geen Europese. Mijn moeder sprong meteen voor haar in de bres: “Als Lastrina niet meekan, dan gaan wij allemaal niet mee!” Een officier bemoeide zich ermee en toen bleek dat Lastrina nauwelijks iets woog, mocht ze toch mee. De piloot gooide wat andere spullen uit het overbelaste watervliegtuig. Mijn broer en ik zaten onderin de uitkijkkoepels. Het was voor ons een geweldig avontuur om op het water voor de kust van Billiton te landen.’
De eerste ontmoeting met vader
‘Mijn magere vader stond op een lange steiger in zee op ons te wachten. Wij keken allemaal reikhalzend naar deze ontmoeting uit. Maar we moesten ook wennen aan een vader, want tot dan toe nam mijn moeder alle beslissingen. Na een mooie anderhalf jaar op de eilanden Billiton en Banka gewoond te hebben van 1946 tot 1948, zijn we weer naar Java gegaan. We gingen in Djember, ten zuiden van Malang op Oost-Java, wonen en daarna in het onrustige Soerabaja. Mijn vader droeg altijd een wapen bij zich. In het kamp zaten we weliswaar opgesloten, maar hier was de situatie stukken onveiliger.
We woonden aan de Perakboulevard, waar drie huizen verderop een versterkte post van de mariniers stond, die ons nog enigszins beschermde. Er tegenover was een controlepost met een slagboom voor de toegang tot de havens. Ab en ik vonden die mariniers fantastisch en gingen vaak kleine boodschappen voor hen doen in ruil voor een stukje chocola. Aan de spoorlijn aan de overkant van deze marinierspost werkten koelies. Zij werden door de mariniers gecontroleerd. Soms smokkelden zij onder hun hoeden een zakje rijst of suiker mee van hun lunch. Dan werd dit door de mariniers van hen afgepakt, dat vond ik zo oneerlijk. Er werden veel Europeanen aangevallen door de Indonesische vrijheidsstrijders. Mijn moeder sliep met een pistool onder haar kussen voor als ze zouden binnenvallen. Lastrina was zeer moedig en ging voor onze huisdeur slapen om ons te beschermen. Zij vertrok een half jaar eerder dan wij naar Nederland en mocht bij mijn grootouders Navest wonen.’
Naar Nederland
‘Eind 1949 vertrok ons gezin naar Nederland met het schip de Johan van Oldenbarnevelt. Je kreeg daar heerlijke appels uit Australië en gevlochten kadetjes. Gedurende die lange zeereis hebben we de film ‘De blauwe saffier’ wel twaalf keer gezien. Aan boord kregen we in Port Saïd alvast een winterjas en een pet tegen de kou. In Nederland werden we in Ede opgevangen door mijn grootouders en Lastrina. Zij vlogen ons in de armen. Hun kleine huis was overvol met ons erbij en er was slechts één koudwaterkraan. In Ede ging ik naar de eerste klas lagere school, maar mocht al snel door naar de tweede. Daarna deed ik de mulo-a. Inmiddels was ik achttien jaar en ging in militaire dienst bij de Luchtmacht en werd in Appingedam geplaatst. Ik had daar een mooie tijd en wilde nog bijtekenen voor Nieuw-Guinea, maar dat ging niet door. Lastrina woonde tot haar dood in 1960 bij ons. Helaas heb ik haar begrafenis gemist. Ik ging varen bij de koopvaardij voor de VNS, de Vereenigde Nederlandsche Scheepvaartmaatschappij. Ik begon er als ‘steward zonder vooruitzichten’ maar eindigde als hofmeester en werkte in de passagiersvaart en vervolgens op vrachtschepen.’
Warme herinneringen
‘Vanaf 1969 bleef ik aan wal. Inmiddels was ik op 8 augustus 1967 getrouwd met mijn vrouw Louise en was onze oudste zoon geboren. Met mijn gezin ging ik wonen in het huisje van mijn grootouders Navest. Samen met mijn vrouw beheerde ik een café-restaurant bij het zwembad in Ede. In 1971 kregen we onze tweede zoon. Nadat mijn vader overleden was, kwam mijn moeder bij ons wonen tot haar dood in 2008. Toen ik een aantal jaren geleden met mijn vrouw Louise en met mijn zus Jeanet terugging naar Indonesië, rook ik de geuren van de rivier en de kampong weer. Het waren smaken en geuren die ik direct herkende. Ik voelde mij meer thuis in mijn geboorteland en ik kon het Maleis nog verstaan. Ze zeggen wel eens dat ik een ‘witte Indo’ ben. Ik liet mijn vrouw het eiland Billiton zien en ons vroegere huis was nu een hotel geworden. Alles stond er nog precies zo, alleen de bomen in de tuin waren gegroeid. In 1948 was mijn zus Jeanet er vlakbij in een ziekenhuis geboren. Zij liet daar haar geboortecertificaat aan een arts zien. Hij vertelde haar dat zij het eerste Europese kind was dat er was geboren. Dezelfde babybedden stonden er nog.
Soms komt de oorlog weer terug. Vaak droom ik over Tjideng, over de Britse bevrijding met die mooie doedelzakmuziek, over wat je allemaal niet hebt gehad, wat een honger we hadden en wat je hebt gemist in je jeugd door de oorlog. Tot een paar jaar geleden reed ik nog op een oude Harley Davidson uit 1943. Met mijn motorvrienden reed ik vaak mee in herdenkingsparades van de Slag om Arnhem. Die hele motorclub kwam ‘s zomers bij mijn moeder een Indische rijsttafel eten en dan begon ze in de tuin te vertellen over Indië. Ademloos luisterden ze naar haar kampverhalen. Een van hen heeft onze Indische familiegeschiedenis beschreven in het boek ‘Een gordel van geweld’.
Mijn moeders dierbaarste bezit
‘In oktober 2020 ben ik tachtig geworden en we wonen inmiddels in een zorgflat. Op deze leeftijd denk ik vooral veel terug aan onze lieve Lastrina. Zij kwam ons elke avond voordat we gingen slapen nog instoppen, ook op latere leeftijd. Mijn portret hangt nu tot 21 januari 2021 in het Museum Flehite in Amersfoort. Bekenden beginnen er wel eens over: “Weet je dat je daar hangt?” Het verhaal maakte ook indruk in de documentaire ‘Indische Kamptekeningen’ die op 15 augustus 2020 op de televisie kwam. Daarin zie je hoe de dochter van Bep Rietveld mijn portretje bij mij thuis komt bekijken voor haar tentoonstelling. Het hangt daar mooi, maar ik wil het toch heel graag weer hier in de kamer zien, naast mijn vaders portret waar het hoort. Ik ben er zo aan gehecht, juist omdat het mijn moeders dierbaarste bezit was in kamp Tjideng.’
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak, December 2020.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?