Trouw aan Holland tot het bittere einde

Cees van Baardewijk over het Indisch jongerenverzet en de internering in de Glodokgevangenis 1944-1945

In 1944 dwongen de Japanners Indische jongemannen een pro-Nippon verklaring te tekenen uit angst dat zij naar de Amerikaanse bevrijders zouden overlopen. Ruim 480 Indische jongeren verzetten zich hiertegen. Voor hun trouw aan Holland werden zij zwaar gestraft met een Japanse internering in de Glodokgevangenis. Cees van Baardewijk was een van deze dappere Indische jongemannen die zelfs onder wrede Japanse lijfstraffen bleef weigeren om zijn Hollandse achtergrond te verloochenen.

Cees van Baardewijk, juni 2010 Foto: Ellen Lock.

Indischman

‘Weet u wat een Indischman is? Iemand met een inlandse moeder en een Hollandse vader, zoals ik.’, vertelt Cees van Baardewijk. ‘Op 13 oktober 1927 ben ik in Soerabaja geboren, al snel verhuisden mijn ouders naar Batavia waar ik ben opgegroeid. Mijn vader kwam uit Gorinchem. Mijn grootvader was een arme schoenlapper. In 1920 zond hij zijn drie zonen naar Nederlands-Indië zodat hij 400 gulden handgeld per zoon kreeg. Zo begon mijn vader als loopjongen bij een grote handelsmaatschappij, de Geo Wehry. Later werd hij vertegenwoordiger in Junghansklokken in de hele Indische Archipel. Op Borneo ontmoette mijn vader in Bandjermasin mijn moeder. Haar vader was naast dorpshoofd ook hoofdcommissaris en schooldirecteur. Mijn moeder beheerste vele talen en werd privésecretaresse bij de Banka-Billiton Maatschappij, een grote tinmaatschappij. Mijn vader had het ambitieuze plan om binnen een paar jaar met zijn gezin naar Zwitserland te emigreren. Hij was een dominante man en duldde geen tegenspraak. Hij gaf altijd af op de inlanders, terwijl hij nota bene zelf met een inlandse was getrouwd. Vaak zei hij tegen mij: “Cees, jij bereikt hier niets als Indo-Europeaan! We gaan naar Zwitserland, want daar kun jij arts worden!” Hij had een punt, je kon destijds als Indo-Europeaan moeilijk een topbaan krijgen en Nederlandse ambtenaren in dezelfde functie verdienden altijd meer. Als kind tussen twee culturen ervoer ik dagelijks het onderscheid dat in die koloniale samenleving werd gemaakt. Ik was te donker om Hollands en te licht om inlands te zijn.’

Bezet

‘Via de radio vernam ik van de Japanse aanval op Pearl Harbour op 7 december 1941. Pas toen begin maart 1942 de havens van Batavia werden gebombardeerd, kregen wij het idee dat de oorlog dichtbij kwam. Mijn vrienden en ik vonden het geweldig om die bommenwerpers in actie te zien. Mijn moeder en mijn zus kropen in de schuilkelder die we verplicht in de tuin hadden moeten aanleggen. Japanners met hun merkwaardige tropenpakken met flaphoeden marcheerden door de straten. Het verbaasde ons zeer dat deze kleine Japanners de machtige Hollandse heersers zo snel hadden verslagen. Mijn vader was als vertegenwoordiger altijd op reis. Hij heeft gelukkig niet in het jappenkamp gezeten, want hij stierf ruim een half jaar voor de Japanse bezetting op 11 juni 1941 aan een galoperatie. Mijn moeder werd als inlandse uiteraard niet geïnterneerd. Mijn zus en ik werden ook met rust gelaten. Wel vreesden wij dat mijn zestienjarige zus meegenomen zou worden. Japanse soldaten doorzochten meer dan eens ons huis. Mijn moeder zei: “Dit gaat fout!” en besloot om naar een betere buurt, Menteng, te verhuizen, waar bijna geen soldaten waren ingekwartierd. Met een aantal Indische vrienden verhuisde ik de meubels van Hollandse gezinnen met grote handkarren naar de kampen. Per gezin waren we een dag bezig om hun kasten te verhuizen naar het Tjideng- of Kramatkamp. Als dank voor deze hulp kregen we vaak allerlei cadeaus, zoals een vliegenierspet of bijvoorbeeld een zilveren kandelaar en die ruilden we voor voedingsmiddelen. Om rond te komen handelde mijn moeder in kruiden. Wij woonden in een groot huis met veel opslagruimte. Van allerlei bevriende Hollanders kregen we meubels in bewaring die waren volgestopt met dierbare spullen. Dat was natuurlijk ten strengste verboden. Mijn moeder deed eens zo’n ladekast open en haalde daar tot haar grote schrik een radio uit. Als een Japanner ons hiermee had betrapt had het ons allemaal de kop kunnen kosten. Het was streng verboden om een radio in huis te hebben. In die bezettingstijd begon ik met een handeltje in kasten waarin ik een grammofoon met versterker monteerde. Deze muziekkasten vonden gretig aftrek bij de Japanners.’

Mijn Hollandse vader trouwde mijn inlandse moeder in 1925. Foto: familiealbum Cees van Baardewijk.

Registratie

‘De Japanse bezetter vreesde dat als de Amerikanen op korte termijn zouden landen, de jonge Indo-Europeanen de Amerikanen zouden begeleiden om hun militaire doelen te bereiken. Deze groep Indo-Europeanen, die altijd buiten de kampen was gebleven, vormde een steeds groter militair risico voor de Japanners. Ze zouden immers solidair zijn met de Hollanders en dus ook met de geallieerden. Daarom verplichtten de Japanners alle Indo-Europeanen op een registratiekantoor in Batavia een verklaring te tekenen om zich pro-Nippon op te stellen en dus anti-Hollands. We werden bijeengeroepen in een registratiekantoor in de wijk Rijswijk, waar we werden toegesproken door Indischman Van den Eeckhout. Het registratiekantoor heette Oeroesan Peranakan, ‘registratie gemengd bloed’ in het Maleis. Van den Eeckhout zei: “Werk met de Jap mee. De Nederlander kijkt toch op jullie bruine huid neer. De Japanner is jullie bevrijder.” Opeens sprong één van ons, Erick Soute, op een tafel van bamboe. Hij schreeuwde ons toe: “Jongens, we hebben dan wel Indisch bloed, maar ook Hollands bloed. Verloochen je Hollandse bloed nooit! Leve de Koningin!” De pro-Nippon-jongens mochten na het tekenen van de verklaring meteen naar buiten. Wij anti-Nipponstemmers moesten achterblijven om onze persoonlijke gegevens in te vullen.’

Mijn zusje Nettie en ik in Holland, tijdens groot verlof van mijn vader in 1934. Foto: familiealbum Cees van Baardewijk.

Eenzame opsluiting

‘Die dag mochten we weer naar huis gaan, maar we hadden wel het vermoeden dat onze anti-Nipponverklaring ons niet in dank werd afgenomen. Op 24 september 1944 om 6 uur ’s ochtends werd ik van mijn bed gelicht door de Japanse militaire politie, de Kempetai. Ze hadden bij een huiszoeking pamfletten die ik rondstrooide onder mijn bed gevonden, maar dat vertelden ze mij op dat moment niet. Ik wist absoluut niet waarom ze mij gevangen namen. Ze wilden waarschijnlijk een voorbeeld stellen. Ik werd meegevoerd naar Sectie 6 in Kramat. Sectie 6 was een groot patriciërshuis waaronder zich cellen bevonden. Daar werd ik de eerste vier weken gevangen gehouden met 10 jonge anti-stemmers in één cel. Mijn moeder had bij de Javaanse gevangeniscommandant Soeria voor elkaar gekregen dat ze ons eten mocht brengen. Mijn moeders Javaanse taal maakte kennelijk indruk op hem. Met drie man tegelijk werden we naar een bak water gebracht om ons te wassen. Door de celmuren kon ik met andere gevangenen spreken. Na een maand kreeg ik eenzame opsluiting. Er was geen daglicht en het dak van de kleine cel liep schuin. Ik sliep op de grond, zonder matras. Mijn etensbord gebruikte ik als hoofdkussen. Je wordt suf van het donker, alle dagen lijken hetzelfde en je weet niets meer. In deze periode vermagerde ik sterk.’

Verhoor

‘Na drie maanden werd ik overgebracht naar de Politieke Inlichtingendienst (PID ) aan het Koningsplein. Twee Kempetai verhoorden mij en gooiden de pamfletten van onder mijn bed op tafel. Met één harde klap in mijn gezicht werd ik bewusteloos tegen de grond geslagen. De hele dag door werd ik ondervraagd en in mijn gezicht en op mijn rug geslagen. Om 16.00 uur werd ik suf geslagen naar Sectie 6 teruggebracht. We moesten toezien hoe anderen de zogenoemde ‘waterproef’ ondergingen, waarbij zij vastgebonden op een bed volgegoten werden met water. Vervolgens werden zij op de grond gegooid en sprong een Japanner op hun buik. Deze gruwelijke wreedheden overleefde vrijwel niemand. Anderen moesten lang met een stok in hun knieholte op de grond gehurkt zitten, zodat hun knieschijven eruit sprongen. Hun geschreeuw ging door merg en been. Dit was allemaal pure intimidatie om ons verzet te breken.’

De Glodokgevangenis

‘Op 25 januari 1945 werden alle Indische jongens uit Sectie 6 in een vrachtwagen naar de Glodokgevangenis gebracht in de benedenstad van Batavia. Het was een oude afgekeurde gevangenis, die de Japanners in gebruik namen. Bij het betreden van het kamp had ik het geluk dat ik een door mijn moeder gemaakte pyjama met een lange broek droeg, waardoor men niet goed zag dat ik sterk vermagerd was. Daarom dachten de Japanners dat ik nog sterk genoeg was om eten te dragen en werd ik als stoker in de corveeploeg geplaatst. Iedere dag moest ik houten blokken met een bijl in vieren splitsen. De hele dag moest ik op een beperkt terrein bij de keuken blijven. Eénmaal per dag moest ik samen met een andere jongen een loodzware ton van 50 kilo met eten van de keuken naar het plein dragen. Ik heb er nog littekens van op mijn schouder en rug. Je mocht niemand spreken, dat kon ook niet want je was voortdurend omgeven door vier bewakers. We sliepen met 8 man in een kleine cel met de corveeploeg, het keukenpersoneel en de stokers. In alle cellen krioelde het van de wandluizen, die voortdurend over je heen kropen. Niemand kon ontsnappen, omdat we als grote Indischmannen teveel opvielen tussen de kleine Javanen. Onderduiken was er niet bij, want een Javaan gaf je ook meteen aan. Het ergste was dat er binnen drie weken al een dode onder ons viel. Hij had te weinig gegeten. Ik kende hem goed. Snel daarna viel er nog een dode. Ze hadden zoveel heimwee dat ze niet meer aten. Hun lijken werden op een kar buiten de poort gezet. Het was afschuwelijk om je medegevangenen te zien verhongeren. In die zeven gruwelijke maanden in de Glodokgevangenis raakten we 70 man kwijt. Alle gevangenen waren sterk vermagerd, iedereen stond op instorten. Alleen op 29 april, de verjaardag van de Japanse keizer, kregen we een uitgebreid feestmaal met gebraden vlees en gebakken garnalen, waardoor sommige jongens zich overaten en stierven aan een maagscheuring.’

Bevrijd

‘Toen we Amerikaanse gevechtsvliegtuigen over de Glodokgevangenis zagen vliegen kregen we hoop. Het Japanse afweergeschut haalde die vliegtuigen niet. De bewakers deelden onze vreugde niet en schopten ons woedend naar onze cellen. Van de enige vriendelijke bewaker in de gevangenis hoorden we dat het einde van de oorlog naderde. Hij vertelde ons dat de atoombom was gevallen en dat Japan zich zou gaan overgeven. Achteraf bleek de atoombom onze redding. Nog maar tien jaar geleden zijn er Japanse documenten gevonden en wees Amerikaans onderzoek uit dat de Japanners werkelijk van plan waren om ons te executeren. Op 27 augustus 1945 opende de ‘goede’ bewaker de poorten en waren we vrij. We werden eerst naar het Halimoenkamp gebracht. In een open bestelwagen wachtte mijn moeder op mij. Zij reed mij met negen jongens naar onze buurt. Het was onveilig op straat omdat inlandse vrijheidsstrijders de Nederlanders uit Nederlands-Indië wilden verdrijven. Twee jongens die we net hadden thuisgebracht in een volksbuurt, werden in hun huis opgewacht en zijn door veertig inlandse jongens aan stukken gesneden. We hoorden dit vreselijke nieuws van onze bedienden. Mijn moeder vond het voor mij in ons huis te onveilig en stuurde me met een vriend naar het vliegveld. “Jij blijft voorlopig buiten de stad, want dat gaat hier helemaal fout aflopen!”, waarschuwde zij. We meldden ons aan als vliegveldbewakers en verbleven ‘s nachts in tenten aan de rand van het vliegveld. Tot ik in december 1945 alleen met de boot naar Holland ging, bleef ik bij de vliegveldbewaking. Mijn moeder en mijn zuster werden met rust gelaten.’

Met ons gezin voor onze Chevrolet, ik zit gehurkt. Foto: familiealbum Cees van Baardewijk.

Hollandse betutteling

‘In Holland kwam ik bij een tante in huis om mijn HBS af te maken. Op de eerste dag zei ze: “We gaan nu een echte Hollandse jongen van jou maken!” Dit schoot mij in het verkeerde keelgat. Het verbaasde mij dat mijn familie zo weinig over Nederlands-Indië wist. Ze dachten dat de huizen op palen stonden. Mijn familie en mijn vrienden op school begrepen mijn Indische cultuur niet. Soms trok ik mij huilend op mijn kamer terug. Er was zo weinig bekend over Nederlands-Indië en over wat wij net hadden meegemaakt. Bovendien kreeg ik verkering met een katholiek meisje en dat was volgens mijn streng gereformeerde tante helemaal uit den boze. Ik trok een denkbeeldig harnas aan en wapende mij tegen de Hollandse betutteling en tegen de discriminerende opmerkingen. Ik ben nog een aantal keren met mijn Hollandse vrouw teruggeweest naar Indonesië en in de bergdorpjes herken ik de sfeer van vroeger nog. Ik zie de adat, het gewoonterecht en de omgangsvormen, dan weer terug en voel me senang! Ik spreek de taal en voel me als het ware even terug in de tijd. Alleen in die bergen valt het harnas van me af.'

Wet Indisch Verzet

‘In 1984 heeft Erick Soute zoveel mogelijk Indische jongemannen van de Glodokgevangenis aangeschreven en de eerste reünie georganiseerd in Amersfoort. Het weerzien was fantastisch. We zijn Holland trouw gebleven tot het bittere einde. Ongeveer zeventig jongens hebben die keuze met hun dood moeten bekopen en die herdenken we bij onze jaarlijkse reünie in Bronbeek. De vriendschappen met die Indische verzetsstrijders betekenen veel voor mij en gaven mij al die jaren hoop om door te gaan! Niemand van ons had destijds een andere keuze kunnen maken. Je was half-Hollands en half-inlands en je wilde geen van beide verloochenen. Als ik de Japanse vlag zie, krijg ik nog steeds koude rillingen. ‘Die vlag haat ik vanuit de grond van mijn hart!’ De Nederlandse overheid heeft ons lange tijd niet erkend als verzetsstrijders. In 1983 kregen wij van het ministerie een brief dat de Verzetsherdenkings-kruizen op waren en niet meer bijgemaakt zouden worden voor ons. We hebben zelf een Glodok-Herdenkingskruis laten vervaardigen. Veel Glodokjongens zeiden: “Soedah” wat betekent ‘Laat maar!’ Ik kon dat niet. Ik heb Prins Bernhard namens onze groep een brief geschreven met het verzoek om erkenning. Hij was een man naar mijn hart en de prins schreef ons een keurige brief terug. Het was te zot voor woorden dat we niet werden erkend. Met twee andere Glodokjongens streed ik voor erkenning bij de Buitengewone Pensioenraad, de Centrale Raad van Beroep en de Nationale ombudsman. Je moest oorlogsgerelateerde lichamelijke of geestelijke klachten hebben om in aanmerking te komen voor een Indisch Verzetspensioen, waardoor slechts weinig Glodokjongens er recht op hadden. Die Jappen hebben mijn rug kapotgeslagen. Uiteindelijk zijn we na onze jarenlange strijd erkend door de Wet Indisch Verzet, omdat we ons in de Tweede Wereldoorlog gedurende langere tijd bleven verzetten tegen de Japanse bezetter en trouw gebleven zijn aan Holland.”

Interview: Ellen Lock, PUR-cliëntenblad Aanspraak, Juni 2010