Charlotte Langeraar was kampkind op Java
‘Mijn vader is ons door de Japanners ontnomen. Meteen bij de Japanse invasie van Soebang op West-Java is hij geëxecuteerd en in een massagraf gegooid.’ vertelt Charlotte van Leeuwen-Langeraar. Haar moeder was met haar vier kinderen op de vlucht, maar werd later geïnterneerd in het kamp Tjihapit.
Een jaar later werden ze zonder haar elfjarige broer overgeplaatst naar kamp Ambarawa 6 op Midden-Java. Na de bevrijding volgde de gewelddadige Bersiap-tijd en moesten ze lang in beschermingskampen op de boot wachten. ‘Pas in juni 1946 vertrokken wij naar Nederland. Het was voor ons gezin een groot verdriet om mijn vader in een massagraf op Java achter te laten.’ Charlotte van Leeuwen-Langeraar blikt terug op de Japanse gevangenschap tijdens haar tienerjaren.
De Pamanoekan- en Tjiasemlanden
Mijn vader Adriaan Langeraar was planter op rubberplantages van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden (P en T-landen) in Soebang op West-Java. Bij de geboorte van mijn stiefbroer Guus in 1928 overleed zijn eerste vrouw. Kort daarop ontmoette hij in Bandoeng mijn Duitse moeder, Emma Dederichs, die als gouvernante werkzaam was. In 1929 trouwden ze en mijn moeder nam de Nederlandse nationaliteit aan.
Tijdens hun verlof in Duitsland ben ik op 8 juni 1930 geboren in Hilden als Charlotte Louise Gertrude Langeraar. Iedereen noemde mij Lottie. Na mij kwamen er nog drie kinderen: Egon (1932), Bennie (1938) en Zusje (1942). We kregen een rooms-katholieke opvoeding en groeiden paradijselijk op in huizen met grote tuinen. Zo afgelegen wonen was voor mij wel eens eenzaam, want mijn broer Guus werd naar Ede in Nederland gestuurd om er te gaan studeren. Vanaf mijn zesde jaar gaf mijn moeder mij een jaar thuis lager onderwijs. Zij was zo streng dat ze mij op dezelfde tijden als de kinderen in de stad pauzes liet houden. Vanaf 1937 mocht ik naar een Europese Lagere School in Soebang. Op mijn tiende jaar kwam ik in de kost bij zuster Jansen, de hoofdverpleegster in het P en T-ziekenhuis. Ik was zeer op haar gesteld, want ze had veel aandacht voor mij. Op 28 februari 1942 werd mijn zusje geboren in dit ziekenhuis en ik mocht met zuster Jansen even komen kijken. Vanwege de dreigende Japanse invasie was mijn vader aangesteld als commandant van de Landwacht, die gevormd werd door het personeel van de plantage en de rubberfabriek. Hoewel mijn vader geen militaire ervaring had, probeerde hij zijn personeel toch te trainen om de plantage en de fabriek te beschermen.
Op de vlucht
Begin maart 1942 begon de Japanse invasie op de noordkust van Java. Er kwam meteen een grote vluchtelingenstroom op gang. Nauwelijks terug uit het ziekenhuis, vluchtte mijn moeder met haar vier kleine kinderen van 0, 4, 10 en 12 jaar naar Lembang. Vader bracht ons een eind op weg in zijn auto, maar hij moest als Landwacht-commandant onmiddellijk terugkeren omdat de Japanners optrokken richting de plantage.
Intussen kwamen wij terecht in een hotel in de omgeving van Lembang. De Japanse bombardementen bleven aanhouden, zodat we vaak in een schuilkelder zaten. In de haast viel mijn moeder met mijn babyzusje van een schuilkeldertrap, maar dit liep gelukkig goed af. Enkele dagen later gingen wij in de vluchtelingenstroom over bergwegen naar Bandoeng. Daar kregen wij twee kamers in een overvol hotel. Plotseling werd er op de deur geklopt en een bekende bracht mijn moeder het verschrikkelijke bericht dat mijn vader - tegelijk met zuster Jansen, de apotheker en vele anderen - geëxecuteerd was nabij Soebang. Hierop sloot mijn huilende moeder zich één dag alleen op in de hotelkamer. Opeens moest ik voor mijn broertjes en zusje zorgen. Een dag na de capitulatie op 8 maart 1942 moesten alle vluchtelingen het hotel uit, want Japanse militairen namen er hun intrek.
Wij vertrokken naar het buiten Bandoeng gelegen Dagohotel en via de eigenaar kwam er een vakantiehuisje in de bergen voor ons vrij. Al gauw klopte een Japanse officier bij mijn moeder aan, die ons huisje wilde inspecteren. Een opmerkzame Nederlandse buurman schoot mijn moeder te hulp door te doen alsof hij haar echtgenoot was. Daarop verdween de Japanse officier. Diezelfde week werden we ‘s nachts wakker van inbrekers. Het bleek er onveilig voor een alleenstaande vrouw en mijn moeder wilde daar meteen weg. Gelukkig bracht de pastoor ons naar Bandoeng met zijn busje.
Kamp Tjihapit
In Bandoeng moesten we naar een woonwijk voor Europese vrouwen en kinderen in een driekamerwoning aan de Ananaslaan. Aanvankelijk was dit nog een open wijk, maar begin 1943 werd de Ananaslaan deel van het afgesloten vrouwenkamp Tjihapit. Vanaf dat moment werd onze woning in drieën gedeeld voor andere gevluchte vrouwen. Voor iedere Japanner moest je een diepe buiging maken, want anders kreeg je een harde klap.
Omdat mijn moeder voor de kleinere kinderen moest zorgen, of ziek was, moest ik als twaalfjarige ons eten halen bij de gaarkeuken. Onderwijs was verboden. In het huis van cabaretster Corry Vonk, de vrouw van Wim Kan, werden nog cabaretvoorstellingen gegeven. Cabaretier Wim Kan was toen al als krijgsgevangene naar Thailand afgevoerd. Meerdere malen mocht ik optreden in haar achtergrondballet en we oefenden de dansjes stiekem op de galerij. Het aantal vluchtelingen verdubbelde in rap tempo, waardoor je ook steeds minder te eten kreeg. Onze vierjarige Bennie at stiekem uit een pan met bedorven garnalen, kreeg een ernstige voedselvergiftiging en moest naar het kampziekenhuis. Mijn moeder lag daar ook, zodat mijn babyzusje in het klooster van de zusters Ursulinen werd opgenomen. Gelukkig mocht ik wel op ziekenbezoek bij mijn familie. Naast ons woonde een dame met epilepsie. Tijdens een appèl kreeg zij een aanval. Een Jap met een lange sabel dacht dat zij zich aanstelde en sloeg haar tot zij halfdood neerviel.
Kamp Ambarawa 6
Begin 1944 werden wij naar het vrouwenkamp Ambarawa 6 ten zuiden van Semarang afgevoerd. Mijn moeder was al ernstig aangeslagen door het verlies van haar man en had bij ons vertrek ook nog haar oudste zoon Egon van elf jaar moeten achterlaten in Tjihapit. De Japanners plaatsten toen alle jongens vanaf tien jaar in aparte jongenskampen.
’s Nachts vertrokken wij in een overvolle geblindeerde trein en stopten na twaalf uur midden in een rijstveld. Door de rijstvelden liepen we naar kamp Ambarawa 6. Dit kamp bestond uit oude KNIL-barakken omheind door bamboevlechtwerk met prikkeldraad en werd bewaakt door Japanse soldaten. Iedereen had slechts vijftig centimeter breedte om te slapen. Omdat mijn moeder vaak ziek was, moest ik als veertienjarige onze slaapplekken verdedigen. Dit viel niet mee want iedereen vocht om een plek. Het was er ieder voor zich. Evenals anderen van mijn leeftijd had ik wisselende corveediensten onder leiding van Nederlandse vrouwen. ‘s Morgens haalden we met houten karren stijfselpap, het ontbijt voor iedereen. De zware kooktonnen moesten we schoonschuren en ik bewaarde de korstjes etensresten voor mijn broer en zusje. Of we moesten de latrines schoonmaken. Als omroeper kondigde ik per barak aan dat er eten gehaald kon worden bij de uitdeelpost. Dagelijks was er het appèl waarbij iedereen zich moest verzamelen op de binnenplaats om geteld te worden en voortdurend diep te buigen voor de Japanners. Vanwege kiespijn moest ik naar de kampdokter bij wijze van tandarts, die mijn kies zonder verdoving trok. Dat was geen pretje. Mijn broertje en mijn zusje lagen met hongeroedeem en beriberi in de ziekenbarak. Ook ik had zweren vanwege vitaminegebrek en kreeg besmettelijke dysenterie veroorzaakt door de onhygiënische latrines, waar je met open wonden in andermans ontlasting stond. Vele vrouwen en kinderen stierven hieraan. Het is een wonder dat we dit kamp hebben overleefd.
Een schild tegen kogels en granaten
Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan, maar wij hoorden in Ambarawa 6 helemaal niets. Op een dag kregen we iets meer te eten en een volgende dag mochten we het kamp uit om oude kleren te ruilen tegen voedsel met de Javanen. Mijn moeder liep met ons richting het stadje Ambarawa om even van de vrijheid te proeven. Vanwege de aanvallen van Indonesische vrijheidsstrijders op het kamp gingen de poorten echter snel weer dicht, maar nu beveiligden de Japanners ons juist. Om het kamp heen was er bewaking van Gurkha’s, Nepalese militairen van het Engelse leger. Er vonden hevige beschietingen plaats. Vlak bij ons op de hoek kwam een mortiergranaat neer en er kwam er ook een terecht op de net ingerichte schoolbarak.
Eind november 1945 werd tot evacuatie van kamp Ambarawa 6 besloten. In trucks werden groepen vrouwen en kinderen door Gurkha’s vervoerd naar de havenstad Semarang. Aan de zijkanten en bovenop het dak waren de trucks bedekt met matrassen als schild tegen kogels en granaten. Vanuit Semarang werden we per Amerikaans troepentransportschip naar Batavia vervoerd.
Het weerzien
Vlak voor Kerst 1945 kwamen we in Batavia in een beschermde wijk terecht waar het Rode Kruis eten uitdeelde. In het huis van een Nederlandse familie kreeg mijn moeder met mijn zusje een kamer. Mijn dertienjarige broer Egon voegde zich bij ons met een emmertje met twee marmotten in zijn handen. Hoewel mijn broers en ik op veldbedden kampeerden in de garage begon het gewone leven weer, want Egon en ik moesten naar de Ursulinenschool.
Op 6 juni 1946 mochten wij vertrekken met de Sibajak, een Nederlands passagiersschip dat tot troepentransportschip was omgebouwd. Verdrietig lieten wij vader in een massagraf op Java achter.
Op 1 juli 1946 kwam de Sibajak in Rotterdam aan. ‘De vier Langeraartjes in juli 1946 terug in het vaderland, na vier jaar van ontberingen’ staat er bij een foto van ons kinderen uit die tijd. Met een bus werden we afgezet in het Gelderse plaatsje Ede, waar we onze stiefbroer Guus gelukkig weer zagen bij de zus van zijn moeder.
Eerst werd ik verpleegd in een sanatorium, waar mijn open been werd dichtgebrand. De grote achterstanden in mijn schoolopleiding wist ik later gelukkig in te lopen. Ik was goed in talen, vertrok naar Madrid en werd tolk op het vliegveld van Barajas. Zo leerde ik mijn man Piet van Leeuwen kennen, die daar voor zijn werk kwam.
Erebegraafplaats Antjol
Pas in 1947 kon het lijk van mijn vader worden geïdentificeerd. Tussen 1 en 11 maart 1942 werden zo’n tweehonderd gevangenen bij Soebang geëxecuteerden in massagraven gegooid. Het meest denk ik terug aan mijn vader en die lieve zuster Jansen - bij wie ik voor de oorlog in Soebang woonde - die daar ook is verdwenen. In 1952 werden de drie personeelsleden: de ziekenhuiszusters Jansen en Goossens en diens man apotheker Goossens, postuum onderscheiden met de Verzetsster Oost-Azië 1942-1945 ‘vanwege betoonde moed en dapperheid bij de verdediging van de Britse ziekenhuispatiënten tegen de Japanners.’ De twintig Britse en Australische gewonde militairen die in het P en T-ziekenhuis lagen, waren samen met deze drie personeelsleden gevangen genomen en met bajonetsteken om het leven gebracht. De lichamen zijn na de oorlog door de Oorlogsgravenstichting overgeplaatst naar het Ereveld Antjol bij Jakarta. Alle namen van de gevallenen staan in het Papieren Herdenkings Monument van Gevallenen in Azië 1941-1945, dat sinds 14 augustus 2014 bij de Indische Gedenkplaquette in het gebouw van de Tweede Kamer ligt. Elke dag wordt symbolisch een bladzijde omgeslagen ter herinnering aan hen die vielen.
In 2017 bezocht ik na al die jaren het Ereveld Antjol bij Jakarta waar mijn vader is herbegraven in een verzamelgraf. Het graf zag er keurig verzorgd uit en het deed me heel veel om er bloemen te kunnen leggen. Met het Papieren Herdenkings Monument, dat ik ook in huis heb, probeer ik andere Indische nabestaanden te helpen zoeken naar hun herbegraven familieleden op de erevelden in Azië. Ik doe dit graag, want het geeft rust als je weet waar je vader ligt begraven.
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak, juni 2019.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?