Van vader mochten we niet over de oorlog praten

Els de Bruin overleefde ternauwernood de vrouwenkampen op Java

Els de Bruin verlangt nog wel terug naar vroeger. ‘Ik mis mijn onbezorgde jeugd in het vooroorlogse Nederlands-Indië. Mijn ouders woonden zo mooi in Soerabaja tot de oorlog in Indië uitbrak. Mijn vader werkte er als hoofd Bewapeningswerkplaats bij de marine en hij had er een kanon staan, waarmee hij de stad verdedigde tegen Japanse luchtaanvallen. Op 8 maart 1942 moest hij vlak voor de Japanse inval op Java vluchten.’ Els en haar moeder werden door de Japanners geïnterneerd: ‘Ik stierf bijna in het kamp Ambarawa 6.’ Zij kan nog getuigen van de Japanse kamptijd en vertelt voor het eerst wat dit voor haar verdere leven heeft betekend.

Els de Bruin, 2024

Samen naar Soerabaja

‘Mijn ouders kenden elkaar al als jong volwassenen uit dezelfde buurt. Mijn moeder kwam uit Dubbeldam en mijn vader uit Dordrecht. Mijn vader heette Ties (Martinus) de Bruin (1904) en mijn moeder Lena (Helena) Bol (1906). Mijn vader kwam uit een arm milieu, maar kon goed leren en las veel. Na de ambachtsschool ging hij bij de Marine in Den Helder aan de slag, omdat hij naar Nederlands-Indië wilde worden uitgezonden. In 1923 overleed zijn vader toen hij 19 jaar oud was. Hij moest het geld verdienen voor zijn moeder, zijn twee zusjes en zijn broertje. Hij kreeg een baan bij de Marine Bewapeningswerkplaats in Soerabaja. Dit was een onderhoudsbedrijf voor afweergeschut op boten. In de avonduren volgde hij de mts. Voordat mijn vader naar Indië vertrok, is hij met mijn moeder getrouwd. Zodra hij een huis had gevonden in Soerabaja, kwam ze ook naar Indië. Als hoofd van de Bewapeningswerkplaats mocht hij de benodigde machines in Duitsland kopen.’

Trouwfoto van mijn ouders, Den Helder 1925

Verlangen naar het Indië van vroeger

‘Op 16 oktober 1933 werd ik geboren in Soerabaja en ik bleef enig kind. Ze noemden mij Elsje Christina de Bruin en mijn roepnaam werd Els. Mijn moeder hield van borduren en kleding maken, maar lag vaak op bed vanwege migraine. Dagelijks verzorgde onze baboe Ton mij en ik was dol op haar. Zij leerde mij Maleise woordjes. Toen baboe Ton was afgeranseld door haar man, zei mijn moeder: “Kom maar bij ons in huis slapen. En je gaat je eigen huis kopen!” Baboe Ton antwoordde: “Maar ik heb geen geld!” Mijn moeder had voor haar bedienden een spaarbankboekje: “Jawel hoor, dit heb ik voor je gespaard!” En zo kocht baboe Ton haar eigen huisje in de kampong. Als mijn moeder thee dronk met vriendinnen, speelde ik met hun dochtertjes. Op de lagere school was ik in mijn klas een van de twee Hollandse tussen de Indo-Europese kinderen. Voor mij is en was er geen verschil. Tot grote bezorgdheid van mijn ouders klom ik het liefst in bomen en ik maakte steeds boomhutten. We hadden heerlijke vakanties in de bergdorpen Poenten en Batoe bij Malang op Oost-Java. Vaak verlang ik terug naar mijn onbezorgde jeugd in het Indië van vroeger, waaraan de oorlog bruut een einde maakte.’

Els met haar ouders, Soerabaja 1934
Baboe Ton, moeder en baboe Mina
Els de Bruin, 6 jaar 1940

Mijn vader verdedigde het luchtruim boven Soerabaja

‘Op 7 december 1941 bombardeerde Japan de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor. Daarop verklaarde de Nederlandse regering in ballingschap vanuit Londen Japan de oorlog. Vader repareerde met zijn personeel op de Bewapeningswerkplaats de scheepsartillerie van de Nederlandse oorlogsschepen. Na de reparaties gingen de oorlogsschepen weer de Javazee op om tegen de Japanse vloot te vechten. Ook probeerde hij het luchtruim boven Soerabaja te verdedigen. Op zijn werkplaats stond een kanon waarmee hij granaten afvuurde op de Japanse bommenwerpers. Onder onze bedden had hij ijzeren scheepsplaten aangebracht ter bescherming tijdens de beschietingen vanuit laagvliegende Japanse gevechtsvliegtuigen. Meerdere malen moesten we daaronder schuilen. Als de baboe me naar school bracht, schuilden we onderweg in greppels voor de Japanse luchtaanvallen. Tot ik een keer in een greppel met rode mieren lag en onder de mierenbeten zat. Daarna hoefde ik niet meer naar school. Vlak voor de Japanse inval op Java, eind februari 1942, moest vader zijn Bewapeningswerkplaats onklaar maken. Samen met zijn personeel strooide hij zand en grind in alle machines en draaide ze kapot. Ik heb mijn vader maar één keer zien huilen en dat was toen hij zijn werkplaats had verwoest. Van de Nederlandse regering moest hij zo gauw mogelijk Java verlaten. Bij weigering zou mijn moeder problemen kunnen krijgen met vaders pensioenuitkering. Begin maart 1942 zetten we vader op de trein naar Tjilatjap, waar hij aan boord ging van een schip dat naar Australië zou varen. Daarna hoorden wij niets meer van hem.’

Moeder en ik vlak voor de oorlog, Soerabaja, 1941
Vernietiging van Soerabaja, 1942

Naar het Japanse Darmo-wijkkamp

‘Na vaders vertrek vond moeder onze woonsituatie onveilig vanwege mogelijke invallen van Japanners of Javanen. Ons personeel was verdwenen. We werden opgevangen bij een vriendin van moeder, waar we met vier Hollandse vrouwen en kinderen steun bij elkaar zochten. Japanse soldaten deden invallen, op zoek naar dames voor seks. Angstig hielden mijn moeder en haar vriendinnen de deuren en raamluiken op slot. Begin 1943 kreeg mijn moeder een oproep voor het beschermde Japanse vrouwenkamp. Ik was negen jaar. Ze gaf mij een rugzakje met zilver bestek en ze nam een klamboe mee en twee blikjes tonijn. We liepen naar het vrouwenkamp in de woonwijk Darmo in Soerabaja. Het Darmo-wijkkamp was omringd met prikkeldraad en gedek, een hoge omheining van gevlochten bamboe. Een Japanse soldaat wees ons een kamer toe voor onszelf met twee matrassen op de grond. Direct na aankomst moesten we de Japanse begroetingen leren en oefenen om voor iedere Japanner 90 graden te buigen. We moesten elke ochtend op appèl staan om geteld te worden, waarbij we altijd moesten buigen. Aanvankelijk kwamen er nog Javaanse kooplieden met eten het kamp binnen. Moeder zei: “Kijk eens, die koopman heeft het pak van je vader aan!” Waarschijnlijk had hij ons hele huis leeggeroofd. Ik had er geen corvee en bikkelde met de andere kinderen.’

Een verspilling van mensenlevens

‘Op 13 maart 1944 werden mijn moeder en ik met ongeveer 300 vrouwen en kinderen vanaf het station Soerabaja in een overvolle geblindeerde trein naar een vrouwenkamp gebracht. Deze reis duurde eindeloos lang, omdat de trein voortdurend stopte. In de benauwde wagon stonk het verschrikkelijk, want mensen deden hun behoefte in een emmer. Bij aankomst in Semarang werden we in vrachtwagens naar het rooms-katholieke weeshuis en jongensinternaat gebracht in het zuiden van Semarang aan de straat Karang Panas. Het weeshuis was nu het burgerkamp ‘Karang Panas’ voor wel 2.500 mannen, vrouwen en kinderen, waarvan er 118 zijn gestorven, met name door de besmettelijke kampziekten als dysenterie en tyfus. Bij de kamppoort werden we geregistreerd. Een Japanse bewaker wees moeder en mij een slaapplek aan in de kerk bij de ingang, tegenover het altaar. Beneden in de kelder van de kerk was het lekker koel. Hier werden alle lijken neergelegd, ook die van kinderen en baby’s. Mijn moeder zei steeds: “Je moet daar wegblijven!” Omdat het er lekker koel was, ging ik er juist graag zitten en dus zag ik dagelijks vele baby- en kinderlijken. Waarom mochten al die kinderen maar zo kort leven? Wat is oorlog een verspilling van mensenlevens. Ik snapte niets van die oorlogszucht van de Japanners.’

Het overvolle vrouwenkamp Ambarawa 6

‘Binnen enkele maanden werden we onder Japanse bewaking naar het station Semarang gebracht. We vertrokken in vrachtwagens en uiteindelijk moesten we uitstappen in kamp Ambarawa 6. Dit kamp bestond uit oude KNIL-barakken. Het werd bewaakt door Japanse soldaten. We kregen een slaapplek op dunne matjes toegewezen in een overvolle oude barak. We kregen ieder een slaapplek van 50 centimeter breed toegewezen. Om straf te voorkomen hield mijn moeder mij elke nacht vast met haar armen en benen om de mijne, want ik was een onrustige slaper. Als een kind iets verkeerd deed, werd de moeder afgeranseld met een koppelriem. Er werd gevochten om slaapplekken en eten. Het was er ieder voor zich. Vanuit onze barak waren we getuige van vrijwel alle afstraffingen op het plein. Sommige vrouwen moesten urenlang gehurkt zitten met een bamboe speer in de knieholten. Anderen moesten met zware gietijzeren pannen aan een touw om de hals lopen in de brandende zon.’

‘Mijn moeders corveetaak was dagelijks Japanse legerpetjes - met flappen in de nek - naaien. Ik moest met andere tieners onkruid verwijderen in het kamp. In het kamp moest ik de grond omspitten met een patjol, een kleine hakbijl. Een medegevangene, ‘tante Marie’, maakte altijd de latrines schoon en ze raakte daarbij ernstig geïnfecteerd aan een wond. Toen ‘tante Marie’ op sterven lag, verzamelde ik met andere kinderen slakken bij de latrines, die we bakten met kaarsvet om haar nog de nodige eiwitten te geven. Ondanks onze inspanningen overleed zij. ‘s Ochtends kregen we vieze sagopap en ‘s avonds aten we wat rijst met sajoer, een waterige groentesaus. Zo nu en dan kregen we een lepeltje suiker en als beloning voor het nachtelijke wachtlopen ontving moeder een kopje koffie. We klopten die koffie met het lepeltje suiker tot een schuimlaag en dan hadden we een traktatie: heerlijke koffieklop!’

Naar de ziekenbarak

‘Het kamp Ambarawa 6 raakte overvol vanwege de toestroom van nieuwe transporten. We kregen steeds minder te eten en dus minder vitaminen binnen. Vanwege het vitaminegebrek had je zweren en je kreeg de besmettelijke dysenterie, veroorzaakt door de onhygiënische latrines. Met open wonden stond je daar in andermans ontlasting. Ik kreeg malaria, tyfus en dysenterie. Mijn moeder had veel last van hongeroedeem. In het begin lagen we in dezelfde ziekenbarak. Moeder moest een eendenei opeten en dat mocht ze van de verpleegster niet met mij delen. Ik had hoge koorts en raakte buiten bewustzijn. Ze legden mij op een aparte kamer naast een mevrouw, die al door de arts was opgegeven. Op een gegeven moment hoorde ik haar stem: “Els, ben je er weer? Wat fijn dat je er weer bent!” Ze is twee weken later overleden. Ik kreeg kinine als koortswerend medicijn en daar knapte ik wat van op. Als er in die laatste oorlogstijd niet een Rode Kruis-pakket was binnengekomen, had mijn moeder het niet overleefd. Van de inhoud, gecondenseerde melk en maïzena, werd een papje gemaakt voor de ernstig zieken. Er zijn 136 vrouwen en kinderen door geweld, ondervoeding en ziekte omgekomen in Ambarawa 6.’

Bevrijd door Brits-Indische troepen

‘Japan capituleerde op 15 augustus 1945, maar daar merkten we in Ambarawa 6 niets van. In de laatste week van augustus 1945 verscheen er tot onze vreugde een vliegtuigje dat pamfletten strooide boven het kamp. Er stond op: ‘Houd moed, de bevrijding is op handen!’ Op 25 augustus 1945 vertelde de kampleiding: “Jullie zijn bevrijd, maar blijf in het kamp want daarbuiten is het te gevaarlijk vanwege de aanvallen van Indonesische vrijheidsstrijders.” Toch zijn er mensen het kamp uitgegaan, waarvan er sommigen zijn verdwenen en anderen getjingtjangd (in stukken gehakt) werden teruggevonden. De Japanners werden van onze vijand ineens onze beschermers. Rondom het kamp vonden over en weer hevige beschietingen plaats. Japanse en Britse troepen verdedigden het kamp en werden aangevallen door de vrijheidsstrijders.

Op 28 november 1945 vuurden de vrijheidsstrijders kogels en mortiergranaten af op het kamp, waarbij zes doden vielen. Naderhand hoorde ik dat mijn vroegere buurmeisje Lucie van Haperen was omgekomen door een handgranaat. Iedereen was er kapot van. Toen ik zo ernstig ziek was, kwam Lucie op bezoek. Ze vroeg meteen of ze mijn ketting mocht hebben en de enige tomaat aan mijn tomatenplant. Bij haar vertrek zei ik: “Van mijn tomaat blijf je af!” Nu had ik spijt van mijn laatste woorden tegen haar.

Pas eind november 1945 werden we bevrijd door de Brits-Indische troepen. Van een man met een tulband kreeg ik tussen het prikkeldraad door een stuk chocoladereep aangereikt. Begin december 1945 werden we in een Brits-Indisch konvooi geëvacueerd naar het opvangkamp Halmaheira. Deze tocht was gevaarlijk en we waren heel bang, omdat we overal om ons heen schoten hoorden. De volgende dag werden we in kleine bootjes naar het grote Amerikaanse troepentransportschip gevaren dat ons naar Batavia bracht.’

Het weerzien met vader

‘In juli 1946 zagen we bij ons opvanghuis in Batavia voor het eerst mijn vader weer. Het voelde alsof ik een vreemde meneer ontmoette, want hij was afstandelijk. Achteraf bleek zijn schip tijdens de vlucht begin maart 1942 niet welkom in Australië. Onderweg vanuit Tjilatjap hadden ze veel drenkelingen opgevist van getorpedeerde schepen. Australië hield de kust afgesloten voor vriend en vijand. Ze zijn naar Ceylon gevaren en vervolgens naar Rhodesië. Daarna zijn ze naar Capetown vertrokken waar mijn vader in de Britse oorlogsindustrie kwam te werken. Vader moest zo gauw mogelijk zijn Bewapeningswerkplaats weer op poten zetten en dus vertrokken we per vliegtuig naar Soerabaja. We kregen een nieuwe woning. Vervolgens huurde vader een privélerares die mij in versneld tempo de lagere school liet inhalen. Zo kon ik in het nieuwe schooljaar naar de katholieke hbs. Mijn moeder en ik bleven ziek en erg zwak. De vitamine-injecties van onze huisarts mochten niet baten. In 1947 vertrokken we aan boord van het passagiersschip Oranje naar Nederland.’

Vader, moeder en Els na de oorlog 1947
Els de Bruin, 2024

Niet over de oorlog praten

‘In de haven van Amsterdam kwamen we aan. Mijn moeders zus heeft ons opgevangen in haar huis in Dubbeldam. Na korte tijd verhuisden we naar een contractpension in Dordrecht. De meeste Nederlanders begrepen niet wat wij daar in Indië hadden doorstaan, want zij hadden hier de oorlog en de hongerwinter meegemaakt. Van vader mochten we niet over de oorlog praten, omdat we ons moesten richten op de toekomst. Dit gebeurde ook bij vele andere Indische families, we zijn een zwijggeneratie geworden.

Mijn vader keerde zo spoedig mogelijk terug naar zijn werkplaats in Soerabaja. Na drie jaar ging hij met pensioen en kwam hij voorgoed bij ons in Nederland wonen. In Dordrecht ging ik naar het Gemeentelijk Lyceum en in 1953 deed ik eindexamen hbs-a. Van 1953 tot 1956 woonde ik in Den Helder en volgde ik de opleiding tot chemisch analiste. Ik werd klinisch-chemisch analiste in het Zuiderziekenhuis in Rotterdam en later in het Leidsch Universitair Medisch Centrum. In het laboratorium van het Zuiderziekenhuis ontmoette ik mijn latere man, met wie ik in 1964 ben getrouwd. Ook hij wilde niet over de oorlog praten. We kregen drie kinderen, twee zonen en een dochter. In 1985 zijn we gescheiden en sindsdien ben ik liever alleen.

Uiteindelijk ging ik zelf op zoek naar een Indische praatgroep en daar voelde ik me gehoord. Ik leerde er dat ieders oorlogsverdriet anders is en dat je het leed nooit kunt vergelijken. Ik mis de vrolijkheid en durf die ik als kind had, mijn open blik op de wereld is door de oorlog verdwenen. Ik vond dat het oorlogsleed mijn probleem was en dat ik er anderen niet mee moest lastigvallen.’

Interview: Ellen Lock, september-editie 2024, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.