Mijn vader raakte als krijgsgevangene vermist
Femke Kersch was kampkind op Sumatra
Aan de mooie jeugd van Femke Kersch op Sumatra kwam abrupt een einde door de oorlog in Nederlands-Indië. ‘Begin maart 1942 namen mijn moeder en ik afscheid van mijn vader, die tegen de Japanners moest vechten.’ Na de Nederlandse capitulatie op 8 maart 1942 moest ze al gauw met haar moeder naar het Japanse vrouwenkamp. ‘We leefden bij de dag in het kamp. We werden langzaam uitgehongerd en ziek. Nu ik ouder word, herbeleef ik veel dingen weer. Wat helpt, is erover lezen en praten. Misschien herkennen andere mensen zich in mijn verhaal.’
Avontuurlijke ouders
‘Mijn ouders zijn als twintigers naar Sumatra geëmigreerd. Ik had initiatiefrijke en avontuurlijke ouders. Mijn vader werkte bij de Nederlandse Handel-Maatschappij in de Vijzelstraat in Amsterdam, toen hij mijn moeder leerde kennen. Mijn vader volgde in die tijd een cursus Maleis om naar Indië te worden uitgezonden. Het was een opvallend stel, hij was 1 meter 98 lang en zij een hoofd kleiner.
Vaders gereformeerde familie Kersch bezat een scheepswerf in het dorp Sloten bij Amsterdam. In 1898 werd mijn vader, Jan Willem Kersch, daar geboren. Hij speelde in zijn jeugd op de drukke scheepswerf. Zijn vader moest de werf verkopen vanwege de komst van de tramlijn Amsterdam-Zandvoort. Van de uitkoopsom kocht zijn vader tien huizen in Amsterdam. Daardoor kwam mijn vader uit een vermogende familie. Hij speelde vanaf zijn tiende viool en ging naar de driejarige hbs. Na een handelsopleiding vervulde hij zijn dienstplicht.
Mijn moeders vader was schoenmaker in Friesland. In 1899 werd mijn moeder, Janna Humalda, geboren in Kortezwaag. Na de lagere school deed ze de huishoudschool. Om uit dit kleine Friese dorp te ontsnappen werd ze op haar zestiende gouvernante bij een Joodse familie in Amsterdam. Zij namen haar meteen op in de familie. Ze mocht culturele uitstapjes maken met de kinderen. Ook kreeg ze er pianoles.’
Omgeven door tropisch regenwoud
‘In augustus 1926 werd mijn vader hoofdadministrateur voor de Deli Planters Vereniging op een rubberplantage op Sumatra. Op 6 april 1927 trouwde mijn moeder op het stadhuis in Amsterdam ‘met de handschoen’, dat wil zeggen met een gevolmachtigde plaatsvervanger voor mijn vader die al in Indië was. Op 9 mei 1927 arriveerde moeder met de boot in Belawan, de havenstad van Sumatra. Na het kerkelijk huwelijk in Medan kwam ze bij mijn vader wonen op de Kebon (plantage) Tanah Radja. Ze leefden behoorlijk geïsoleerd op die plantage, omgeven door tropisch regenwoud. Ze hoopten dat moeder zwanger zou worden. Na ruim zeven jaar wachten, was het tot hun grote geluk eindelijk zover. Mijn moeder wilde liever in een Nederlands ziekenhuis bevallen vanwege de betere medische zorg. Op 17 maart 1935 werd ik, Femmetje Hebelina Kersch, geboren in het Julianaziekenhuis in Amsterdam. Mijn roepnaam werd Femmie. Mijn ouders hadden graag meer kinderen gewild, maar die kwamen niet.’
Een gelukkig leven in Indië
‘Vader wilde niet dat ik op de plantage zou opgroeien, daarom kocht hij een huis in Medan. Hij leerde mij lopen, fietsen, zwemmen en klokkijken. Hij nam me vaak mee in zijn auto met chauffeur. Als vader thuiskwam van zijn werk speelde hij viool. Met moeder ging ik naar de pasar (markt) en naar het zwembad. Ze gaf me al haar aandacht, maar liet me gelukkig ook vrij. In Prapat, een stadje aan het Tobameer, brachten we de vakanties door met vrienden. Tot mijn zevende jaar hadden we een heel gelukkig leven in Indië. Door de oorlog in Europa hadden we in 1941 geen groot verlof om de familie in Nederland te kunnen bezoeken.’
Oorlog in Indië
‘De Japanse oorlogsdreiging in Azië was al enige tijd merkbaar, want Japan was op zoek naar grondstoffen om zijn macht te kunnen uitbreiden. Op 7 december 1941 werd de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor door de Japanners gebombardeerd. De Nederlandse regering in ballingschap in Londen verklaarde Japan daarop de oorlog. Op 28 december 1941 werd het vliegveld van Medan door Japanse gevechtsvliegtuigen gebombardeerd en ook de stad werd een doelwit. In onze schuilkelder schuilden ook onze buren. Mijn buurjongens van zestien en zeventien jaar probeerden mij af te leiden als er werd geschoten. Ik vond al die aandacht wel prachtig. Moeder gaf me een stukje rubber om tussen mijn tanden te klemmen tijdens bombardementen. Zij naaide er een halstasje voor en borduurde er mijn naam en adres op. Ook liet ze voor mij een zilveren naamplaatje maken, voor als ik zou zoekraken.’
Vader is even naar de bibliotheek
‘Mijn vader werd als 44-jarige reservist als landstormsoldaat opgeroepen door het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. Begin maart 1942 namen we afscheid van vader, toen ik zes jaar was. Op 8 maart 1942 capituleerde Nederland op Java. Op 13 maart 1942 bezette Japan Medan en werden de nieuwe Japanse wetten en regels bekend gemaakt. Op overtreding ervan stonden strenge straffen. Ze stelden de avondklok in, radio-uitzendingen in het Nederlands werden verboden, wapenbezit was verboden, banken en postkantoren werden gesloten. Tijdens mijn zevende verjaardag op 17 maart 1942 vroeg ik mijn moeder waar mijn vader was, want ik miste hem heel erg. Ter geruststelling antwoordde mijn moeder: “Hij is even naar de bibliotheek!” Mijn moeder wist niet waar hij was gelegerd. Pas na de oorlog zijn mijn moeder en ik te weten gekomen dat vader op dat moment nog vocht tegen de Japanners in Atjeh. Hij is op 28 maart 1942, de dag dat Sumatra viel, geïnterneerd als krijgsgevangene in het mannenkamp Gloegoer, ten noorden van Medan.’
Naar het eerste vrouwenkamp Gloegoer
‘Op 14 april 1942 werden moeder en ik geïnterneerd in het vrouwenkamp Gloegoer. We mochten maar weinig meenemen. Mijn popje nam ik mee, want daar was ik aan gehecht. Mijn moeder nam ons fotoalbum en wat kleding voor ons mee in een tas. Ze heeft de tas met het fotoalbum in elk kamp begraven. Het kamp was omgeven door prikkeldraad. Als er een Japanse soldaat langsliep, moest je hem in het Japans groeten, die tekst moesten we meteen uit het hoofd leren. Je moest negentig graden buigen richting Japan met je hoofd naar de grond. Als je niet of niet diep genoeg boog, kreeg je flinke klappen. Iedere morgen en avond werd er gefloten voor het appèl. Op het plein moesten we in rijen staan om geteld te worden.
Aanvankelijk hoefden we nog weinig te doen. Hier vond ik het nog leuk dat er zoveel kinderen waren om mee te knikkeren. Het was er zo heet dat ik alleen een kort broekje droeg. We kregen erg weinig rijst te eten met wat maïs. In die eerste kampweken kwam onze baboe, mijn Indische kindermeisje, door het prikkeldraad wel eens wat brengen. Een nagelschaartje of een stukje fruit en moeders borduurwerk. Op een witte zakdoek borduurde mijn moeder de namen en data van al onze kampen. Zo weet ik precies dat we in kamp Gloegoer waren van 14 april tot 27 mei 1942.’
Mijn moeder gaf mij stiekem les
‘Op 27 mei 1942 werden we met zo’n 530 vrouwen en kinderen in vrachtwagens overgebracht naar kamp Poeloe Brayan D. Dit lag ook vlak bij Medan naast de spoorlijn. In dit lager gelegen kamp heerste een warmer klimaat. ’s Middags werd het er heet en vochtig. In grote barakken, waar voorheen Indische contractarbeiders zaten, kregen wij een slaapplek. Er was een watertoren met schoon drinkwater en er waren badhuisjes. Als corvee moest mijn moeder in een naaikamer kleding maken voor de Japanners. Onderwijs was streng verboden. Mijn moeder gaf mij stiekem les. Ze scheurde de doorzichtige tussenbladen uit het fotoalbum om erop te kunnen schrijven. Als er een Japanner aankwam waarschuwden de vrouwen en kinderen elkaar door het Wilhelmus te zingen. Wie werd betrapt, werd zwaar gestraft. In dit kamp zijn tien kinderen gestorven.’
Kamp Tandjung Morawa
‘Op 31 oktober 1942 werden we met een transport van zo’n 800 vrouwen en kinderen naar een rubberplantage gebracht. Hier was het kamp Tandjung Morawa in gevestigd, op 15 kilometer van Medan aan de weg naar Tebing Tinggi, een plaats waar wij als gezin wel eens een weekend waren geweest. We werden hier bewaakt door een strenge kampleiding, politiepersoneel uit de lokale bevolking. We sliepen in tien overvolle huizen op een rubberonderneming, ongeveer 600 meter ten noorden van de hoofdweg door Tandjung Morawa. Mijn moeder en ik zaten met zeven families in één huis gepropt en we konden alleen maar in een yogahouding op de grond zitten. We hadden last van allerlei ongedierte zoals wandluizen en hoofdluizen. Omdat het weer goed was, waren we vrijwel altijd buiten. Als kind vond ik het heel leuk om van de boomhars een speelbal te maken en daar met andere kinderen mee te spelen.’
Mijn moeder werd hard gestraft
‘Op 4 februari 1943 werden we voor de tweede maal overgebracht naar kamp Poeloe Brayan D. In deze periode werden de vrouwen echter veel geslagen, vaak door meerdere bewakers tegelijk. Als corvee moest mijn moeder elke ochtend in het oerwoud bomen omhakken met een hakbijl (tjankol) en de grond omspitten, ofwel tjankollen. Daarna kon er wat groente gezaaid worden. Elke middag moesten de vrouwen Japanse lendendoeken maken op naaimachines. Op een dag was er maar een beperkt aantal naaimachines beschikbaar en mijn moeder greep mis. Omdat zij geen naaimachine had bemachtigd, kreeg zij straf. Ze werd door een Japanse bewaker afgeranseld met een stok. Hij sloeg heel hard op haar rug. Die straf was voor mijn moeder onvoorstelbaar pijnlijk en voor mij was het onverdraaglijk om mijn moeder zo mishandeld te zien worden.’
Een nare droom
‘Vanaf 1944 kregen we steeds minder te eten in Poeloe Brayan D. De rijst werd vervangen door sagopap ofwel behanglijm. Er werd centraal gekookt, maar ook individueel omdat het eten nooit voldoende was. Je moest uren in de rij staan met een pannetje om schoon water te krijgen. Half juni 1944 had mijn moeder een nare droom. De strekking van haar nachtmerrie luidde: ‘Vader zat op een groot Japans schip dat zou vergaan en hij zou verdrinken.’ De volgende dag was moeder heel onrustig. Haar vriendinnen vroegen wat er aan de hand was. Ze vertelde hen over haar nare droom. Pas 14 oktober 1945 kwam er in kamp Poeloe Brayan D het Rode Kruis-bericht voor mijn moeder binnen, dat het schip de ‘Van Waerwijck’ op 26 juni 1944 was getorpedeerd en dat mijn vader was vermist. “Vader komt terug hoor, want hij kan heel goed zwemmen!”, zei ze steeds om mij hoop te geven.’
Aek Pamienke
‘Op 23 april 1945 werden we naar het overvolle vrouwenkamp Aek Pamienke gebracht. Dit afgelegen kamp was gevestigd in een oude rubberplantage in het oerwoud. Mijn moeder had corvee in de gaarkeuken. Er was weinig schoon drinkwater. We poetsten onze tanden met as. Door ondervoeding hadden moeder en ik allebei een diepe wond op ons been, die niet meer heelde. Er waren in dit oerwoud geen wc’s, dus je groef een gat om je behoefte in te doen en daarna gooide je er zand overheen. Iedereen had last van dysenterie, malaria en beriberi. Vele ouderen en kinderen stierven daaraan. Omdat we langdurig ondervoed waren, hadden we geen weerstand meer.’
Je voelde je nog niet veilig
‘Op 24 augustus 1945 werden we in Aek Pamienke door de Brits-Indische troepen bevrijd. Toen pas hoorden we van het Hollandse kamphoofd dat Japan had gecapituleerd op 15 augustus. Ze brachten sigaretten en chocolade mee. Alle vrouwen zaten ineens te roken, mijn moeder ook. Je voelde je echter nog niet veilig, want iedereen was bang voor aanvallen van Indonesische vrijheidsstrijders. De Brits-Indische troepen brachten ons naar een beschermingskamp in Medan. We kregen weer een echt bed in een huis met een kraan. Nadat moeder vaders overlijdensbericht kreeg, wilde ze graag naar Nederland. We mochten pas aan boord als ik eerst de mazelen had gehad. Ze zette me bij een ziek kind in bed, zodat ik besmet raakte. Drie weken later was ik genezen, dus we konden vertrekken. Aan boord gooide een kok zomaar een grote mand met oude sinaasappels overboord. Na al die honger, vonden we dat onbegrijpelijk! Tijdens de zeereis was moeder zo ziek van malaria dat we een eigen hut kregen en ik bleef voortdurend bij haar.’
We pakten samen de draad weer op
‘Begin 1946 kwamen we in Nederland aan in Rotterdam en werden we ontvangen door grootmoeder Kersch. Zij was verdrietig dat haar zoon er niet meer was. Ze vertelde: “Wij hebben hier de hongerwinter meegemaakt!” en deed haar verhaal. Totdat mijn moeder zei: “U moet eens ophouden over die ene hongerwinter, want wij hebben in Indië wel vier jaar honger gehad!” Daar konden we dus niet blijven wonen.
Later hoorden mijn moeder en ik dat vader op 25 juni 1944 met zo’n 720 krijgsgevangenen in Belawan aan boord was gegaan van de Harugiku Maru, voorheen de Van Waerwijck van de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij. Ze zouden als dwangarbeiders moeten werken aan de Pakan Baroespoorlijn op Sumatra. De Japanners markeerden het krijgsgevangenenschip niet volgens afspraak met het Rode Kruis-teken. De volgende dag werd het schip onderweg getorpedeerd door de Britse onderzeeër HMS Truculent in de Straat van Malakka, waarbij zo’n 180 doden vielen. Sindsdien was mijn vader vermist. Mijn moeder wilde geen andere man meer in haar leven. We bleven altijd de hoop houden dat we vader weer zouden zien.
Het begin op school was moeilijk, want ik was vier jaar ouder dan mijn klasgenoten. Als kampkind was ik al met spanning en geweld bekend, dus ik trok me steeds meer terug. Mijn moeder vond een betere lagere school met meer aandacht voor elk kind, het Schreuderinstituut in Amsterdam. Vlakbij huurde moeder een kleine kamer in een huis met twee Indische echtparen. Twee Indische klasgenootjes werden mijn vriendinnen. Mijn moeder en ik spraken toen niet over het kamp. Dat heeft ze vermeden. We pakten samen de draad weer op. In de kampen had ik ervaren hoe belangrijk goede medische zorg was. Uiteindelijk slaagde ik voor de verpleegopleiding in Amsterdam en ik heb altijd als verpleegster gewerkt tot 2007.’
Dat gevoel van overleven, dat blijft
‘We leefden bij de dag in het kamp. Dat gevoel van overleven dat blijft, dat hou je bij je. Als we weer in onzekere tijden verkeren, dan kan ik zomaar weer angstig worden. Wat helpt, is erover lezen en praten. In 1986 ben ik voor het eerst naar Indonesië gegaan met een vriendin en toen heb ik Medan bezocht. Iedere dag belde ik mijn lieve oude moeder: “Mam, ik sta nu hier!” Zo kon ze meegenieten.
Moeder heeft nog hele fijne laatste jaren gehad. Ze vertelde alles over Indië aan mijn vier kinderen, die aan haar lippen hingen. Ze is 105 jaar geworden en ik heb haar tot het laatst toe verzorgd. Ze zei altijd: “Ik heb zo’n goed leven gehad met je vader!” Mijn moeder wilde dat ik haar as zou uitstrooien op het Tobameer. Haar laatste wens heb ik met de kinderen vervuld. Ik ga al zeventien jaar elke winter naar Bali. Ik voel me daar zo senang en vrij. Ik zeg vaak tegen mijn dochter Femke: “Als ik wat krijg op Bali, wil ik daar begraven worden, want dan zijn we weer met zijn drieën bij elkaar in Indië.”’
Interview: Ellen Lock, september-editie 2024, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?