De Indische brieven spraken boekdelen
Geert Mak, spreker bij de Indië-Herdenking 2018: ‘In die brieven zag ik alles. Ja, kampslachtoffers. Maar ik trof er vooral trotse overlevers aan.’
Op 15 augustus 2018 hield schrijver Geert Mak de Indië-Herdenkingslezing in Den Haag. Precies dertig jaar geleden werd in Den Haag het Indisch Monument met de tekst ‘De geest overwint’ onthuld voor alle oorlogsgetroffenen in Azië. In zijn boek ‘De eeuw van mijn vader’ vertelt hij over zijn familie in Nederland, Sumatra en Birma tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het zijn helder uiteengezette verhalen die voor velen herkenbaar zijn en bijzonder goed de tijdgeest weergeven. Voor dit interview spraken we met hem over dit boek en de herdenkingslezing.
Hoe kwam u op het idee voor het schrijven van ‘De eeuw van mijn vader’?
Geert Mak vertelt: ‘Ik wilde in de eerste plaats een geschiedenis van Nederland en de koloniën schrijven, met een doorsnee familie als voorbeeld. Mijn eigen familie bleek daarvoor uitermate geschikt. Er bleken nog prachtig gedetailleerde familiebrieven uit Indië te zijn, samen met de aantekeningen van mijn vader tijdens de dwangarbeid aan de Birmaspoorweg spraken die boekdelen over de tijdgeest.
Ik had bovendien het geluk dat mijn broers en zussen het konden navertellen, dat ze stuk voor stuk zelf een goede pen hadden en dat hun brieven bewaard zijn gebleven. Mijn moeder wilde die brieven ooit bijna weggooien. Via vele gesprekken en archiefonderzoek kon ik hun individuele geschiedenissen ontrafelen en in een breed historisch perspectief plaatsen. Dat resulteerde in het boek ‘De eeuw van mijn vader’ in 1999. Een mooie bijkomstigheid was dat ik hierdoor ook nader tot mijn familie ben gekomen.’
U bent van ná de oorlog, voelde u zich geen buitenstaander in het gezin?
‘Nee, want mijn komst was zeer gewenst. Op 4 december 1946 werd ik geboren in Vlaardingen in een gezin dat verder bestond uit overlevenden van de jappenkampen. Dat heeft als nadeel dat je er soms niet helemaal bij hoort, omdat je niet in het kamp hebt gezeten. Voor mij als schrijver had het juist als voordeel dat ik daardoor met een zekere afstand naar hen kon kijken. Voor mij viel dit alles pas later in mijn leven op zijn plek.
Ik ben dankbaar dat ik in een gezin met zo’n oorlogsverleden en toch ook zo’n rijke geschiedenis ben opgegroeid. Ik heb veel geleerd van mijn broers en zussen: overleven is met de dag leven. Ruimdenkendheid, vindingrijkheid en vrijheid zijn belangrijk.’
Wilde u als kind al schrijver worden?
‘Ik was dol op kranten doorbladeren. Op mijn achtste wilde ik al het liefst journalist worden, maar ik dacht dat ik daar dan heel oud voor moest zijn. Dat bleek mee te vallen, hoewel ik pas na mijn vijftigste mijn meeste boeken ben gaan schrijven. Ik ben een laatbloeier, maar als ik niet eerst had geploeterd als dagbladjournalist en was bijgeschaafd door eindredacteuren, had ik werken als ‘De eeuw van mijn vader’ en ‘In Europa’ nooit kunnen schrijven.’
Waarom ging uw vader vlak voor de Tweede Wereldoorlog naar Indië?
‘Mijn vader, Catrinus Mak, was een gereformeerde dominee in Brielle en in het naburige dorp Tinte. Mijn moeder, Geertje van der Molen, had voordat zij getrouwd was technische natuurkunde gestudeerd in Delft. Vanwege haar verloving brak ze haar studie af, trouwde mijn vader in 1924 en werd huisvrouw en moeder van zes kinderen. In die tijd was er in de gereformeerde kerk een twistpunt: ‘Sprak de slang wel of niet?’ Mijn vader koos voor het letterlijke verhaal uit de Bijbel, maar verloor daardoor vele vrienden die dachten dat de sprekende slang symbolisch was bedoeld. Hij ontsnapte, denk ik nu, aan al die ellende door in 1928 in te gaan op een beroep van de gereformeerde kerk van Medan. Zo groeide het hele gezin op in Indië.
Na hun tweede verlof, in februari 1940, lieten mijn ouders hun twee oudste kinderen, Cas en Anna, achter bij een pleeggezin in Holland. Zelfs mijn oom Koos, een zeilmaker, waarschuwde mijn vader nog enkele maanden voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog: “Het zijn roerige tijden, zou je die twee wel achterlaten in Holland?”’
Waarom ging uw vader vrijwillig mee als legerpredikant naar de Birmaspoorweg?
‘Nadat het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger op 8 maart 1942 capituleerde en de KNIL-soldaten in krijgsgevangenschap verkeerden, koos mijn vader ervoor om als legerpredikant vrijwillig met de KNIL-troepen mee te gaan naar Birma. Hij beschouwde dit als zijn plicht. In zijn brieven en zijn latere herinneringen schreef hij dat hij het gevoel had dat hij juist op de wereld was gezet voor dit moeilijke werk in deze gevaarlijke tijd. Samen met pastoor Ezechiël Vergeest verzorgde hij in verschillende kampen beurtelings op zondagen de kerkdiensten in het Engels en het Nederlands voor zo’n vijfhonderd krijgsgevangenen. Zij kregen door dit geestelijk werk in barre tijden een hechte vriendschap. Mijn vader bewonderde de veelzijdige pastoor Vergeest, die zelfs in het kamp een gitaar bouwde voor een medegevangene. Ze hielden in hun kampnotities zoveel mogelijk bij wie waaraan gestorven was, waar werd begraven en wanneer. Samen zorgden zij voor de Hollanders, maar vaak ook voor de Aussies en de Britten. Ze begroeven de doden, bezochten de zieken ongeacht rang of stand en probeerden de spirit hoog te houden. Mijn ouders hoorden jarenlang niets van elkaar. Wel kreeg mijn vader in de Birmese rimboe, via via, in 1944 het bericht dat mijn zus Anna zich in dat brave Zeist had verloofd.’
In welke kampen werd uw moeder gevangen gehouden op Sumatra?
‘Mijn moeder moest met haar drie kinderen naar het vrouwenkamp Poelau Brayan op Sumatra, op zes kilometer van Medan. Ze raakte daar op den duur verzwakt door ondervoeding en ernstige tuberculose. Eigenlijk moest mijn zus Tineke in het kamp meer voor mijn moeder zorgen dan andersom. Mijn broer Hans herinnert zich met name de vrijheid om als kleine jongen door het kamp te rennen, tijdens mijn moeders langdurige ziekenhuisopname. In december 1944 moesten alle jongens van tien jaar en ouder naar het mannenkamp Si Rengo Rengo. Inmiddels was mijn broer Gjalt twaalf jaar en werd dus van mijn moeder gescheiden. Dit moet voor hen beiden verschrikkelijk zijn geweest. Mijn zus Tineke beschrijft mijn moeder als heel stil in die dagen. Gjalt sprak daar later nooit veel over. In het voorjaar van 1945 moesten alle vrouwen en kinderen vertrekken naar het hoger gelegen kamp Aek Pamienke. Deze voormalige rubberplantage lag in het oerwoud, het was er heet en overbevolkt met weinig schoon drinkwater en veel besmettelijke ziekten. Voor mijn ouders had het einde van de oorlog geen maand later moeten komen, anders had ik hier waarschijnlijk niet gezeten.’
Wanneer zagen uw ouders elkaar weer na de oorlog?
‘Het duurde nog ruim een half jaar na de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 voordat ze elkaar terugzagen. Mijn moeder werd pas op 24 augustus 1945 in het afgelegen kamp Aek Pamienke bevrijd. Daar kregen de vrouwen van de Hollandse kampleidsters meteen te horen dat ze in het kamp moesten blijven om beschermd te worden tegen de Indonesische vrijheidsstrijders. Onder bescherming van de Brits-Indische Gurkha’s ging ze later met haar kinderen terug naar Medan. Vader werd op 18 augustus 1945 aan de Birmaspoorweg bevrijd. Voor de Nederlandse ex-krijgsgevangenen waren er geen transporten en ze mochten van de Engelse bevrijders pas na een jaar naar Java terugkeren. Toen mijn vader hoorde dat mijn moeder naar Nederland zou terugvaren, kon hij zijn geduld niet langer bewaren en is hij eind februari 1946 met een Britse bommenwerper naar Medan gevlogen. In die dagen moet ik zijn verwekt. Mijn komst werd met grote blijdschap ontvangen. Mijn vader reisde als legerpredikant met zijn oorlogsdagboekje alle opvangkampen langs om de nabestaanden op de hoogte te stellen en geestelijk bij te staan. Mijn moeder is met haar drie kinderen per schip in maart 1946 naar Nederland teruggegaan.
Aan boord kreeg mijn broer Hans een ernstige nierontsteking en hij heeft in Nederland eindeloos in het ziekenhuis gelegen. Vanwege de ziekte van Hans en omdat mijn moeder zwanger was van mij, kon mijn vader snel verlof krijgen. Hij wist op een KLM-vlucht van Batavia naar Schiphol terecht te komen en is nooit meer teruggegaan.’
Heeft u gemerkt dat de oorlog uw ouders niet losliet?
‘Ja, na de oorlog heeft mijn vader nog allerlei weduwen en nabestaanden persoonlijk aangeschreven om hen te infomeren waar hun echtgenoten of vaders waren begraven en waaraan ze waren gestorven. In de koffer vond ik een heel stel dankbetuigingen van de nabestaanden voor zijn informatie.
In 1947 verhuisden mijn ouders naar Hardegarijp in Friesland, waar mijn vader ziekenhuis- en evangelisatiepredikant werd. In 1949 ontving hij de Verzetsster Oost-Azië 1942-1945, hij droeg dat lintje altijd met een soort bescheiden trots. In 1983 overleed hij in het bijzijn van mijn moeder in een bejaardenflat in Drachten. Jarenlang stond daar in de vensterbank een plant in het aluminium etenspannetje met alle namen van de Birmese kampen erin gekerfd. Er was ook een speelgoedbeer van mijn broer Hans, die had alle vrouwenkampen overleefd.’
Wat is voor uw ouders een belangrijk moment geweest in de oorlog?
‘Het meest cruciale moment voor mijn beide ouders was, denk ik, het volgende voorval dat mijn moeder later soms memoreerde. Direct na de Japanse inval in Medan kwam er een dominee van de Indische kerk op bezoek bij mijn ouders en mijn zus Tineke zei: “Nu zijn we onze vrijheid kwijt!”, waarop hij antwoordde: “En die hebben wij nooit gehad!”
Mijn ouders beseften op dat moment dat je vrijheid ineens kan wegvallen en dat je goed moet zijn voor medemensen die in onvrijheid leven!
Dát besef heeft hen wel anders naar mensen doen kijken. Hun verruimde blik zonder koloniale arrogantie stond toen nog haaks op de nog streng verzuilde Nederlandse samenleving van vlak na de oorlog. Buitenshuis terug in Nederland was mijn vader nog steeds de brave gereformeerde dominee, maar binnenshuis was er voor ons meer vrijheid qua denken.’
Hebt u na dit onderzoek een ander beeld gekregen van uw broers en zussen?
‘Ik heb een getekend portret van mijn vader uit 1943: je ziet aan zijn ogen dat hij toen al heel veel had gezien en meegemaakt. In de eerste brieven van na de oorlog las ik van alles, maar niet zozeer slachtofferschap. Mijn broer Gjalt bijvoorbeeld schreef direct na de bevrijding vanuit het jongenskamp Si Rengo Rengo zeer volwassen brieven aan mijn moeder over wat hij allemaal deed. We kijken nu terug, zo van allemachtig wat hebben die het zwaar gehad in het kamp. Enerzijds is dat volkomen terecht, maar anderzijds zag ik in al die brieven ook trotse en stevige mensen. Op 15 augustus 2018 heb ik de toespraak bij de Indië-Herdenking in Den Haag mogen houden. Daar zei ik: “Mijn broers en zus waren vooral overlevers. Ze hadden inderdaad honger, dood en verderf doorstaan, maar hun geest had overwonnen en dat had ze taai en trots gemaakt: niets en niemand kon hen nog wat maken. “Erger dan dood kan toch niet,” riep mijn broer Gjalt en klauterde probleemloos in de hoogste boom. En hij had lak aan iedere autoriteit.” Ook mijn zus Tineke had geen respect meer voor volwassenen die elkaar en kinderen hadden bestolen in het kamp. In die sfeer ben ik opgegroeid, niet altijd gemakkelijk, maar ik ben er zielsdankbaar voor.’
U sprak bij de Indië-Herdenking over de invloed van de oorlog op de naoorlogse generatie?
Onze generatie, die na de oorlog is geboren, bestond uit typische vredes- en welvaartskinderen. De meesten van ons waren en zijn allesbehalve slachtoffers, en toch zat de oorlog elke dag bij ons aan tafel. Vaak zwijgend, soms ook met duizend en één verhalen, want er moest hoe dan ook orde komen in die chaos van herinneringen. Alleen zo kon immers het geschonden zelfbeeld weer worden hersteld, kon de familie weer aaneen worden gesmeed. Die herinnerde oorlog - die oorlog aan de eettafel - heeft, denk ik, de naoorlogse generatie veel meer bepaald dan we ons realiseren. Wij waren er ondanks politieke verschillen van doordrongen hoe belangrijk vrede is, én hoe broos. Dat gold ook voor veel diplomaten en politici. Ze gooiden zich voluit op het Europese vredesproject, ze wisten hoe het anders kon zijn, die oorlogservaringen gaven hun telkens weer de moed om over hun schaduw heen te springen. Het thema was: ‘De geest overwint.’ Welnu, die geest overwon zo, ook lang na de oorlog, telkens opnieuw.’
U zei dat er lange tijd geen plaats was voor het Indische verhaal?
‘Ja, herinneringen bepalen in sterke mate onze identiteit. Decennia lang kon het Indische verhaal nauwelijks een plaats krijgen in het Nederlandse zelfbeeld over de oorlog. “Oh ja, die mensen waren er ook nog, in de Japanse kampen. Sneu!” Dat wegkijken had alles te maken met het Nederlandse droombeeld van nationale ‘onschuld’ waarin we onze koloniale geschiedenis niet goed konden plaatsen. Maar voor de betrokkenen was het uitermate pijnlijk. Het laat zien hoe wreed die eenzijdige benadering van geschiedenis kan zijn, een geschiedenis zonder vragen en discussie die in zijn simpelheid vaak maar al te aantrekkelijk is voor bepaalde leiders en volksmenners. Als je slechts één verhaal uitlicht, tast je niet alleen de werkelijkheid aan, maar ook iemands menselijkheid. Dat geldt ook nu nog voor ons. Zeker in deze roerige tijden.’
Wat houdt u momenteel bezig?
‘Op dit moment werk ik aan het tweede deel van ‘In Europa’ over de periode van 2000 tot 2020. Deels gebeurt dat samen met een team van de VPRO dat bezig is met een documentaireserie over hetzelfde onderwerp. Zij hebben het eerste deel van ‘In Europa’ over de periode van 1900 tot 1999 ook samen met mij als verteller verfilmd. In 1986 ben ik voor de VPRO-radio naar de Birmaspoorweg geweest. Het deed me veel om daar te zijn. Ik had mijn vader nog zoveel meer willen vragen, want er ontbreken nog puzzelstukjes. Zo had ik bijvoorbeeld graag zijn zakbijbeltje willen vinden, want ik ben nog altijd benieuwd welke passages hij minder bruikbaar vond, hij scheurde er steeds meer blaadjes uit en deelde die rond. Via de plaatselijke bevolking konden ze in het kamp in Birma wel aan tabak komen, maar er was geen vloeipapier om sigaretten te draaien en daar was dit dunne bijbelpapier uiterst geschikt voor. De oude Birma-lijn loopt nu alleen nog tot het plaatsje Nam Tok. De rest is weg, maar je ziet overal in de jungle nog wel uitgravingen en andere restanten. Het is ongelofelijk om te zien dat dit lange traject door de Japanse dwangarbeid in zo’n korte tijd met de hand is gerealiseerd, dwars door de wildernis. Mijn vader schrijft in zijn oorlogsdagboek dat hij op een muur bij een rond Chinees graf zit. Ik ben ook op die begraafplaats geweest. Zo liep ik toch even in zijn voetsporen.’
Interview: Ellen Lock, September-editie 2018, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?