‘Ik had een beschermengel op mijn schouder’
Diep in het oerwoud van Sumatra overleefde Hans Brocx het jappenkamp
Over Sumatra zijn nog niet zoveel verhalen in Aanspraak verschenen. Voor de Indische Hans Brocx was het moeilijk om over de oorlog te vertellen, want hij had er zelfs nooit met zijn ouders over gesproken. Een aantal keer ontsnapte hij op het nippertje aan de dood en wist hij als jongen het manneninterneringskamp Si Rengo te overleven.
Kunt u iets vertellen over uw achtergrond?
Mijn vader werkte voor de Koninklijke Paketvaart Maatschappij en huwde mijn moeder in Batavia. In diezelfde stad ben ik geboren op 22 september 1931. Vader werd later hoofdwerktuigkundige in de haven van Belawan en wij woonden in Medan. Ik had een oudere en een jongere zus.
Hoe merkte u dat de oorlog begon?
Eind december 1941 vlogen Japanse gevechtsvliegtuigen laag over ons huis tijdens het avondeten. Ze beschoten de stad met bommen en mitrailleurs. We doken meteen in de schuilkelder in onze tuin en hebben daar de nacht en de volgende dagen doorgebracht. We hoorden koningin Wilhelmina op de radio de oorlog aan Japan verklaren. Mijn vader werd landstormer bij het KNIL en kreeg de opdracht de haven van Belawan te vernielen, maar werd al snel opgepakt. Op 8 maart 1942 capituleerde het KNIL en trok het Japanse leger Medan binnen.
Wat was de meest ingrijpende gebeurtenis voor u in de oorlog?
Mijn zussen mochten als Indische meisjes niet meer alleen de straat op, zodat ik op zaterdag een boodschappenbriefje kreeg om naar de centrale pasar te gaan. Ik stond net bij een marktkraam toen er opeens schreeuwende Japanners met grote zwaarden willekeurig zeven mensen uit de menigte plukten. Iedereen moest toekijken hoe hun slachtoffers op hun hurken moesten gaan zitten en werden onthoofd. Hun lichamen moesten een week lang ter afschrikking blijven liggen. De markt werd afgesloten. Ik bleef nog een kwartier lang in shock staren naar de plek des onheils. Hoe kon iemand zoiets gruwelijks doen? Thuis vroeg mijn moeder: “Waar zijn de boodschappen?” Ik kon geen woord uitbrengen. Mijn moeder liet mij met rust en vroeg niet door. Mijn ouders hebben dit nooit geweten. Daar kan ik nu nog om huilen. Ik blijf die onthoofde lichamen steeds maar weer zien. Mijn Hollandse vrouw zegt altijd: “Jullie Indischen vertellen elkaar ook nooit wat!”
Hoe werd u gevangen genomen?
In april 1942 kregen we een brief van de Kempetai (de Japanse militaire politie), dat alle Nederlanders zich ’s ochtends om 7 uur moesten verzamelen op de Esplanade, een groot plein. Het zou maar voor drie dagen zijn, dus mijn moeder had maar één koffer bij zich. We moesten ons in rijen opstellen zodat de Japanners ons telkens opnieuw konden tellen. We werden geïnterneerd in een paar herenhuizen in het Serdangkwartier in Medan.
Na drie maanden werden we per vrachtwagen naar het vrouwenkamp Poeloe Brajan gevoerd, op de oostkust van Sumatra. Dit afgesloten kamp bestond uit kleine personeelswoningen van de Deli Spoorweg Maatschappij en was verdeeld in vijf blokken. Wij moesten naar blok B en deelden een huisje met vier families. Er was genoeg water, maar mijn zussen en ik hebben hier op de grond liggen huilen van de honger.
Had iedereen de hoop opgegeven?
Mijn moeder gaf ons hoop en beschermde ons altijd. Ik had bewondering voor haar. Ze werkte in de gaarkeuken, maar was te eerlijk om voedsel mee te smokkelen. Ik moest met andere jongens hout hakken voor de keuken en het eten uitdelen. Als je iets niet goed deed, moest je urenlang in de brandende zon staan en werd je geslagen. Soms moesten we grote jute zakken rijst uitladen. Iedere korrel die op de grond viel, raapten we op en kookten we nog. Met een blikje groef ik een diepe kuil, waar ik water uit de rivier in schepte. Vervolgens schepte ik vissen uit de rivier in de afgedekte vijver. Zo aten we toch stiekem vis.
Mijn moeder bleef volhouden; “Eens zullen we weer samen zijn!” Zij las ons voor uit de bijbel als de kust veilig was. Pas in Holland haalde ze de diploma’s van vader onder haar kleding vandaan, die ze in de kampen had weten te verstoppen. In Nederland werden die Indische diploma’s niet erkend. Een bizarre maatregel, die gelukkig snel werd ingetrokken.
Wanneer moest u naar het mannenkamp?
Eind 1944 moesten alle jongens van 10 jaar en ouder naar een jongenskamp. Op blote voeten liepen we naar het station. We reisden 24 uur in de zengende hitte in een afgesloten wagon zonder eten of drinken. Uiteindelijk stopte de trein 300 km ten zuiden van Medan bij Rantau Prapat. Vervolgens moesten we een half uur lopen naar het mannenkamp Si Rengo, dat diep in het oerwoud van Sumatra lag. In dit kamp werd je immuun voor muggenbeten, zo vaak was het raak. Het kamp werd begrensd door de Bila-rivier en aan de andere kant door moerassig terrein, overgaand in heuvels. Op dit terrein stond een tiental barrakken, omringd door prikkeldraad met een bewaakte hoofdpoort en een bewaakte toegang tot de rivier. In elke barak moesten 200 mannen slapen en je plekje was 70 cm breed. Omdat ik er alleen arriveerde werd ik naar de wezenbarak, Barak 8, gestuurd. Er was nauwelijks voedsel en om in leven te blijven at ik regenwormen, slangen, ratten, muizen, kevers en sprinkhanen. Elke dag moest ik doden afleggen en diepe kuilen graven. In de maand juli van 1945 begroeven we wel zeven doden per dag. Veel oude mannen bezweken aan besmettelijke ziekten of uitputting. Mijn oom waarschuwde mij niet uit de rivier te drinken met het oog op besmetting, maar ik dronk het rivierwater toch. Ik had een beschermengel op mijn schouder, want ik ben nooit ziek geweest.
Hoe hebt u de bevrijding ervaren?
In de weken voorafgaand aan de bevrijding merkte je dat het aantal bewakers steeds minder werd. Op 20 augustus 1945 kwam de Japanse commandant vertellen dat de oorlog was afgelopen. Alle mannen begonnen te huilen en te schreeuwen van vreugde. In het kamp zouden we veiliger zijn voor de Indonesische vrijheidsstrijders en de Japanners zouden ons nu beschermen. Canadese vliegtuigen dropten vanaf dat moment veel kaas in grote blikken en corned beef boven ons kamp. Velen werden ziek van het overeten. We hebben zo dikwijls onderling gezegd: “Als het straks vrede is dan zullen we die en die Jap pakken!”, maar dat is nooit gebeurd.
Heeft u uw familie teruggevonden?
Een Rode Kruis-medewerker vroeg mij: “Weet je waar je ouders zijn?” Mijn moeder en zusjes had ik voor het laatst gezien in kamp Poeloe Brajan, maar dit kamp bestond niet meer. Mijn vader was waarschijnlijk aan de Birma-Siam spoorweg tewerkgesteld. In september 1945 kwam gelukkig het bericht van het Rode Kruis dat mijn moeder en zussen naar het vrouwenkamp Aek Pamienke waren overgeplaatst. Ik mocht hen één keer per maand bezoeken met de trein. Het geluk van het weerzien was ongekend en we vielen elkaar direct in de armen. Diezelfde avond moest ik met de trein terug naar Si Rengo. Na twee maanden brachten de Japanners alle geïnterneerden naar een groot opvangkamp in Medan, waar ik mijn moeder en zussen terugzag. We deelden een herenhuis met een aantal andere gezinnen en werden door Gurkha’s beschermd tegen vrijheidsstrijders. Tot dan toe hadden we nog niets gehoord van mijn vader. Pas toen het Nederlandse leger - dat in Singapore had moeten wachten - in Medan kwam, mochten we dit kamp verlaten. We konden samen met een andere familie in een huis dichtbij Medan gaan wonen, vlakbij het vliegveld Polonia. Iedere ochtend moest ik van mijn moeder naar het vliegveld lopen om te kijken of mijn vader al was gearriveerd uit Birma. Op een dag in september 1946, hoorde ik opeens zijn stem op het vliegveld. Op de reis naar huis spraken we met geen woord over de oorlog, alsof het niet was gebeurd. De vreugdevolle omhelzing van mijn ouders vergeet ik nooit meer.
Wat merkte u van de Bersiap-periode?
In februari 1946 liep ik met mijn veertienjarige vriend Ernst Egter over de Baboera-brug in Medan. Opeens werd er geschoten door Indonesische sluipschutters en mijn vriend viel dood naast mij neer. Vliegensvlug dook ik weg achter een betonnen pijler van de brug. Het werd een vuurgevecht tussen Gurkha’s en vrijheidsstrijders. Ik bleef een uur lang stil zitten tot ze weg waren. Ernst overleefde de oorlog en werd alsnog doodgeschoten. Ik besefte maar al te goed dat dit ook mijn lot had kunnen zijn. Weer had ik een beschermengel op mijn schouder.
Hoe heeft u uw leven na de oorlog weer opgepakt?
Op 14 juni 1949 zag ik Nederland voor het eerst vanaf het schip Willem Ruys. In Amsterdam stond de oom die met mij in Si Rengo was ons op de kade op te wachten. Hij bracht ons met de auto naar een kamer vol familie bij een tante in Den Haag. We mochten drie maanden bij haar logeren. In Nederland moest ik in militaire dienst en tekende voor Nieuw-Guinea. Het was lastig om zonder geld en op oudere leeftijd een opleiding te beginnen. Na mijn diensttijd werkte ik bij het Ministerie van Marine en begon aan een MULO-avondopleiding. In mijn laatste baan als plaatsvervangend hoofd financiële zaken bij het Ministerie van Landbouw moest ik ook Japanners opleiden. Toen ik voor het eerst met zo’n groep kennis maakte bogen ze met hun hoofd naar mij. Op zo’n moment dacht ik wel: “Val dood!”, maar liet niets blijken. Wel heb ik nooit Japanse producten gekocht.
Hoe herdenkt u Indië?
Vorig jaar hing ik de Nederlandse vlag uit op 15 augustus en ik ergerde me aan vragen van buurtbewoners waarom ik dit deed. Ik vind het een schande dat Nederlanders deze geschiedenis niet kennen. Vanaf 1958 ga ik naar de Medan-reünie in Bronbeek. Mijn vrouw gaat ook mee, want ik ben inmiddels blind geworden. Het is er altijd gezellig om iedereen weer te ontmoeten. Je krijgt er spekkoek bij de koffie, een mooie toespraak en een goede Indische maaltijd. Zelden of nooit hebben we het daar over de oorlog.
Jaren geleden ben ik met mijn vrouw en zoon teruggegaan naar Sumatra, naar alle plekken waar ik gevangen heb gezeten. Het was zeer teleurstellend voor mij, want in het oerwoud is alles vergaan. Je ziet nauwelijks meer waar de barakken stonden. Hier in Europa worden de kampen keurig onderhouden en als werelderfgoed beschouwd. In Indonesië is dat helaas niet het geval. De mensen zijn daar zo arm, dat is niet hun eerste prioriteit. We zijn nog wel op een groot ereveld geweest, waar de namen van mijn oudooms - die daar onthoofd zijn - nog duidelijk terug te vinden zijn. Ik vind het belangrijk dat die gedenkplaatsen goed onderhouden worden, anders wist de natuur de geschiedenis uit. Ik zou soms willen dat mijn geheugen ook zo werkt, maar in mijn dromen en gedachten komt de oorlog toch vaak terug.
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak, December 2011
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?