Ik had maar één kans om te ontsnappen!
Hans Gerritsen werd bedreigd met de doodstraf wegens sabotage
Hans Gerritsen probeerde in de Philipsfabrieken in Eindhoven het werk voor de Duitse oorlogsindustrie te saboteren. Zijn verzetsacties werden ontdekt en hij werd thuis opgepakt. Hans vertelt: ‘Twee beruchte nazi’s mishandelden mij om meer informatie te krijgen over verschillende sabotageacties, maar ze geloofden niet dat ik het allemaal alleen had gedaan. Mijn strijdlust werd door de opsluiting in kamp Amersfoort en in de Utrechtse gevangenis Wolvenplein alleen maar meer aangewakkerd!’ Op wonderbaarlijke wijze wist hij te ontsnappen. Gelukkig kan hij het nog navertellen.
Je weet maar nooit wat de vijand gaat doen
‘Mijn vader, Theodor Gerritsen, had zijn militaire dienst in Suriname gedaan en in Paramaribo mijn moeder Seline Esser ontmoet. Zij trouwden in 1923 en gingen in het Limburgse dorp Schaesberg wonen. Vader ging er in de mijnen werken. Op 2 augustus 1927 ben ik er geboren als een-na-oudste van hun negen kinderen. Ze gaven mij de namen Johan Paul en mijn roepnaam was Hans. We verhuisden naar Eindhoven, want vader werd daar lithograaf bij een drukker. Op de ambachtsschool haalde ik het diploma elektrotechnisch instrumentmaker. Daarna wilde ik meteen aan de slag in de Philipsfabriek.
Op 10 mei 1940 viel het Duitse leger Nederland binnen. Pas op die eerste oorlogsdag ontdekten wij, kinderen dat onze moeder van oorsprong half-Joods was. Mijn vader groef in de achtertuin een grote kuil. Al moeders boeken met voorin haar Joodse meisjesnaam Polak werden in de kuil gegooid, met petroleum overgoten en in brand gestoken. Hij zei: “Je weet maar nooit wat de vijand gaat doen!”
Moeders naam Polak was afkomstig van haar biologische vader, een arts en plantage-eigenaar in Suriname, die al jong gestorven was. Haar tweede vader Esser had haar, twee zussen en vier broers geadopteerd. In haar paspoort stond als meisjesnaam Esser, maar we wisten niet hoever terug de nazi’s zouden gaan in het bevolkingsregister. Er kwamen steeds meer anti-Joodse maatregelen en Joden werden weggevoerd naar kampen in Duitsland. Met een half-Joodse moeder was ik al snel bereid om tot actie over te gaan tegen de Duitse bezetter.’
Op heterdaad betrapt
‘In de Philipsfabriek in Eindhoven aan de Emmasingel werkte ik op de afdeling radiobuizen. Tijdens het luchtalarm rende ik niet met de anderen de fabriek uit, maar dook achter een deur of het washok in. Omdat er dan geen controle was, gooide ik radiobuizen kapot die bestemd waren voor de oorlogsindustrie. Al gauw ging ik over tot zwaardere vergrijpen. Ik probeerde de karton- en papiervoorraad in de brandgang aan te steken, maar door zuurstofgebrek mislukte dit. Daarna had een vriend een pistool en munitie gestolen uit een opslag van het vliegveld Eindhoven, waar hij werkte. Ik dacht mee over een opbergplaats, maar ik heb het wapen nooit gezien.
Na een luchtaanval op Eindhoven blokkeerde ik de stroomtoevoer voor de Duitse zoeklichten door de grote zekeringen te verwijderen van de dikke stroomkabels die naar het dak gingen. Ik dacht dat niemand me had gezien, maar helaas werd dit waarschijnlijk ontdekt door een brandwacht die mij verraadde. De volgende ochtend deden twee officieren onderzoek naar de sabotage van Duitse zoeklichten en afweergeschut. Ze vertrokken en ik waande me veilig. ’s Avonds na spertijd ging de bel. Foute boel, dacht ik, en rende de donkere achtertuin in. Drie agenten grepen me vast en sloegen me in de handboeien. Ze zetten me geboeid achterop een fiets en brachten me naar het politiebureau, waar ik in een cel werd gegooid.’
Hij sloeg mijn bril en gezicht kapot
‘Op 28 februari 1944, werd ik naar de Sicherheitsdienst (SD), de Duitse inlichtingendienst, in de Paradijslaan gebracht. Twee beruchte nazi’s, SD-hoofd Weber en SS-Hauptscharführer Frohnapfel verhoorden mij en hebben me vreselijk mishandeld. Ze dachten dat ik de sabotage in groepsverband had gedaan en wilden namen weten. Frohnapfel pakte zijn pistool en sloeg daarmee mijn gezicht en bril kapot, opdat ik namen zou noemen. Ik had het echter allemaal alleen gedaan. Een goede agent was naar mijn moeders vriendin, de verzetsvrouw en gemeentearts Klinkhamer, gefietst met mijn kapotte bril. Zij kwam me na een aantal dagen opzoeken en herkende me niet eens meer. Ze bracht een nieuwe bril en wat te eten mee.’
Kamp Amersfoort
‘Op 10 maart 1944 werd ik met medegevangenen in een bewaakte treincoupé naar het kamp Amersfoort overgebracht. Vanaf station Amersfoort liepen we met 40 man onder politie- en SS-bewaking naar de ingang van het kamp aan de rand van een bos. Bij de kampregistratie schreef een blonde geüniformeerde jongedame ons in. Ze gaf me een stukje papier met een nummer en zei: “Niet verliezen, anders krijg je niet te vreten!” Twintig meter voor me was een hoog hek van prikkeldraad met een poort. De wachtpost liet ons binnen en commandeerde ons om door een lange kooi van prikkeldraad te lopen, de zogenaamde Rozentuin. Op de appèlplaats marcheerden honderden kale gevangenen op commando achter het prikkeldraad. Die magere gevangenen vroegen ons nieuwelingen door het hek om eten. We moesten onze eigen kleding en bezittingen op een toonbank leggen met het genummerde stukje papier. Snel douchen. Je haar werd eraf geschoren. Daarna kreeg ik mijn kampkleding met een rode driehoek op mijn borst als teken voor politieke gevangene. En klompen, een bakje, lepel en twee stroken katoen met mijn kampnummer 8436.’
We sloten een pact
‘In barak Block 9 ingedeeld probeerde ik mij zo snel mogelijk aan te passen. De urenlange marsen over de appèlplaats, de vreselijke ‘oefeningen’ en het weinige eten verminderden mijn weerstand. In ruil voor een stuk zeep kreeg ik enkele dagen de kans om in een werkplaats te werken. Ik stond daar alleen en uit de wind, maar op een koude betonnen vloer. ’s Avonds had ik koorts, ik bleek dysenterie te hebben en werd in de ziekenbarak opgenomen. Die avond kwamen twee SS’ers de ziekenbarak binnen en draaiden het licht aan. Ze riepen: “Poten bloot! Nummer!” Iedereen trok zijn deken omhoog, maar rechtsonder lag een zieke met ernstige keelpijn, die geen geluid kon uitbrengen. Hij werd van zijn brits op de grond gesleurd. De SS’ers schreeuwden: “Nummer! Nummer!” Ze knuppelden hem dood, draaiden het licht uit en het was stil. Mijn medegevangene Harm (Appie) Nijboer, ofwel kampnummer 8293, kwam naast mij zitten. We sloten een pact: “Als we ooit het kamp uitkomen, nemen we dat moffentuig te grazen.”’
Bevorderd tot keukenhulp
‘Om geen besmettelijke ziekten in de ziekenbarak te krijgen, meldde ik me zo snel mogelijk genezen. Bij elk rondje marcheren keek ik tegen de keuken aan. Ik bonkte op de keukendeur en tot mijn schrik deed de wrede SS’er Kotälla open. Snel sprong ik in de houding en riep: “8436 meldt zich!” “Wat wil je?!” vroeg hij. Ik antwoordde: “Ik zoek werk.” Hij schreeuwde: “Vind je soms dat je niet genoeg te eten hebt!?” Bevend antwoordde ik: “Nee, thuis hebben we ook niet al te veel.” Hij schreef mijn nummer op in zijn notitieboekje. “Los! (Wegwezen)!”
’s Avonds in de barak werd mijn nummer afgeroepen: “8436! Morgenvroeg melden bij de keuken!” Zou ik 10, 20 of 25 stokslagen krijgen? Tot mijn verbazing bracht de kok mij naar de grote keukenkelder en zette me aan het sjouwwerk. Al gauw werd ik bevorderd tot keukenhulp. In grote ketels stampte ik groente fijn. Plotseling riep iemand achter mij: “Geef me dat grote mes eens!” Ik draaide me om en daar stond Kotälla. Stomverbaasd gaf ik hem het keukenmes. “Leg je vinger op tafel!” Met grote angst legde ik mijn linker wijsvinger op de werkbank. Kotälla hief het mes omhoog en deed twee keer alsof hij mijn vinger eraf zou hakken, maar bleef er vlak boven hangen. Voor de derde keer ging het mes in de lucht en ik trok mijn vinger net terug. Zijn mes bleef in de werkbank steken. IJzig kalm draaide hij zich om en liep met zijn herdershond de keuken uit. Iedere dag werd wel iemand vernederd, met stokken geslagen of in het kruis getrapt. Tijdens een training moesten we een uur over de grond kruipen. Opeens sprong er een bewaker op mijn rug, waardoor een paar wervels werden beschadigd.’
Ik had maar één kans
‘Op 1 mei 1944 werd ik overgebracht naar het Wolvenplein, de Duitse strafgevangenis in Utrecht. Bij het verlaten van kamp Amersfoort kreeg ik mijn eigen kleding en schoenen terug. Ik zou moeten voorkomen bij de rechtbank en vanwege de sabotage ter dood worden veroordeeld. Ik had de pech dat ik door een foute brandwacht was betrapt bij de sabotageacties. Ik moest bij de ‘Herr Oberinspektor’ Heyne komen. Hij pakte van een stapeltje mappen mijn dossier betreffende Philips en ging flink tegen me tekeer. Toen zag hij nog een map met mijn naam. Dit betrof de wapendiefstal van het vliegveld, waarvan ik valselijk werd beschuldigd. De vriend, die werkte bij vliegveld Eindhoven, bleek mij tijdens de martelingen bij zijn verhoor genoemd te hebben als opdrachtgever van zijn wapendiefstal. Heyne schreeuwde me toe: “Raus! (Eruit!) U bent al door de Gestapo ter dood veroordeeld!” Met de doodstraf in het vooruitzicht dacht ik alleen: ‘Hoe kan ik ontsnappen?’’
Wonder boven wonder vroeg een bewaker of ik extra eten wilde verdienen. Ik moest kokosmatten van de gangen uitkloppen. De bewaker deelde me daarna in bij het was-corvee. Ik moest lange rijen waszakken laden in een vrachtwagen buiten de gevangenis. Er gingen altijd drie bewakers mee. Ter voorbereiding van mijn vlucht maakte ik van draadjes uit mijn matras zelf veters. Op 13 mei 1944 waren er bij toeval maar twee bewakers. Ik had maar één kans om te ontsnappen! Precies toen de ene bewaker met de chauffeur praatte en de ander het zicht werd ontnomen door de laadklep van de vrachtwagen, rende ik er vliegensvlug vandoor. Ze schoten op mij en renden mij achterna. Gelukkig was ik hen te snel af, maar helaas was ik in Utrecht niet bekend. Uiteindelijk verstopte ik me in ‘Timmerfabriek Evers’. Bij toeval trof ik de eigenaar Evers aan, die bij het Utrechts verzet zat. Hij zei: “Ga jij maar even boven slapen!” Diezelfde avond nam hij me mee naar zijn huis. Zijn vrouw zorgde voor een warme maaltijd en een té zacht bed, zodat ik op de grond ging slapen.’
Ik had niets meer te verliezen
‘Meneer Evers bood me aan bij hem onder te duiken om aan te sterken. Ik had echter niets meer te verliezen en wilde bij het verzet. Zijn dochter regelde een treinkaartje voor me. Met mijn kale hoofd viel ik erg op in de trein. Iemand vroeg: “Kom je net uit de gevangenis?” Waarop ik meteen antwoordde: “Nee, we hebben last van ongedierte.” De Sicherheitsdienst zou natuurlijk mijn ouderlijk huis in gaten houden. Daarom ging ik direct naar moeders vriendin, de verzetsvrouw en gemeentearts Klinkhamer, die dicht bij het station Eindhoven woonde. Zij bracht me in contact met de heer Rien van Bruggen, de chemisch ingenieur van het Philips Laboratorium, en met zijn echtgenote Jo van Bruggen-van Moorsel, die secretaresse was bij dit Lab. In het Philips Laboratorium leerde ik kleine fosforbommen maken. Rien adviseerde me altijd een kaartje voor een station verder te kopen, bij onraad op je bestemming stap je dan snel weer in de trein. Hij liet een vals persoonsbewijs voor me maken met de naam ‘Jan Bakker’. Vervolgens bracht hij me in contact met de verzetsleider Bim van der Klei. Vanaf dat moment werkte ik voor de verzetsgroep Oisterwijk.
Rien bracht me naar een grote villa van de heer Jan Linthorst ofwel Oom Jan. Oom Jan lijmde mijn pasfoto op nieuwe valse papieren van ene ‘Cor Vriens’, een recent overleden jongeman, die iets ouder was dan ik. Daarna liet hij een verzetsman in het stadhuis diens overlijdensakte vernietigen. Als jongste, zestienjarig lid van de verzetsgroep deed ik even hard mee. Ik liet een Duitse trein bij Oisterwijk ontsporen. Bij de Spoordonkse watermolen bliezen we de brug op met de door Appie en mij buitgemaakte dynamietstaven. We gaven hulp aan Joodse landgenoten en onderduikers. We haalden wapendroppings op en brachten piloten weg.’
Gevechten in niemandsland
‘Op 28 oktober 1944 ben ik met vier verzetsvrienden door de Duitse linies gebroken. Hier was het een groot niemandsland, precies op de grens waar de Duitsers mogelijk nog gelegerd waren. Daar zijn we ondergedoken in een zelfgebouwde strohut op het land van boerderij ‘De Rosephoeve’, langs een moeras bij Moergestel. We zaten daar met Bim van der Klei, Appie Nijboer, Kapteyn en Tensen. We namen 12 Duitse militairen gevangen op de boerderijzolder, met instemming van boer Schut. Helaas ging dit mis, de boerderij werd omsingeld en de twee zonen van boer Schut, werden gefusilleerd. Daarna hebben we met de Engelsen samen Oisterwijk bevrijd.
Na de bevrijding van Oisterwijk heeft onze verzetsgroep zich bij de Stoottroepen aangesloten. Je moest aankruisen of je alleen Nederland of ook de overzeese gebiedsdelen wilde bevrijden. Appie en ik kruisten alleen Nederland aan. Onder mijn eigen naam werd ik te jong bevonden om mee te vechten. Dankzij mijn valse persoonsbewijs was ik iets ouder en daardoor kreeg ik als ‘Cor Vriens’ wel de vereiste landmacht training. Appie en ik zeiden vaak: “Dood ga je toch, dan maar vechten voor een goede zaak!” We kregen een Britse legeruitrusting en gloednieuwe stenguns. We werden ingezet om met de Engelsen Noord-Limburg te bevrijden. In die dagen hebben Appie en ik onze belofte uit de ziekenbarak ingelost en we hebben de Duitsers flink te grazen genomen!’
U moet vooruitkijken!
‘Na de oorlog hebben Appie en ik samen door Europa gereisd. Als eerste bezochten we zijn zieke zus Johanna in Davos. Ze had tbc gekregen en moest daar kuren. Het was een heerlijk weerzien. Terug in Nederland kreeg ik geen werk, want op mijn persoonskaart stond: ‘Opsluiting in kamp Amersfoort’ en iedere werkgever dacht natuurlijk: ‘Moeilijke jongen!’ Daarom ben ik naar Engeland gegaan. In St. Albans mocht ik bij Marconi Instruments als radartechnicus aan de slag. Via mijn moeders familiecontacten in Venezuela werkte ik 8 jaar als petroleumtechnicus op olievelden. Ik was brontester, pijplijnoperator en later manager.
In 1950 ontmoette ik mijn toekomstige vrouw Rie Brandsma in Eindhoven. We bleven elkaar trouw schrijven. Uiteindelijk kreeg ze toestemming van haar vader om me te bezoeken in Venezuela. Op 10 oktober 1953 zijn we in Caracas getrouwd. Zowel voor Rie als voor onze drie kinderen was het niet eenvoudig om met mij te leven. Ik was zes jaar lang steeds drie maanden in Libië voor mijn werk in de olie-industrie en dan een maand thuis. Ik moest veel gevaarlijk en secuur testwerk doen. In het verzet zijn wel twaalf vrienden omgekomen, maar op de olievelden wel drie keer zoveel. Door de stress kreeg ik veel last van de oorlog. Ik had vaak nachtmerries over mijn vlucht uit de gevangenis. Mijn huisarts zei steeds: “U moet vooruitkijken!” Later ontdekte ik dat zijn hele Joodse familie was vermoord.’
Trouw tot in den dood
‘Ik kreeg een inzinking en werd doorverwezen naar een psychiater voor oorlogsgetroffenen, professor Bastiaans, in Oegstgeest. Onze gesprekken hebben mij erg geholpen. Zozeer dat ik samen met mijn verzetsvrienden een aantal zelfhulpgroepen voor lotgenoten heb opgericht in Brabant. Als ervaringsdeskundigen hebben we 32 jaar samen met drie psychiaters 140 lotgenoten bijgestaan. Ons doel was om getraumatiseerde strijders uit de oorlog weer wat meer licht te geven in hun bestaan. Niet iedereen uit onze groep hield het leven vol. Mijn goede vriend Appie Nijboer pleegde zelfmoord. Dat was een grote klap voor mij. Als ik aan de oorlog terugdenk, denk ik altijd aan die eerste ontmoeting met Appie in de ziekenbarak. Het vreselijke lot van onze medegevangene heeft ons gemotiveerd om ten strijde te trekken met de Engelsen en Limburg te bevrijden. We waren vrienden voor het leven en bleven elkaar en onze eenheid trouw tot in den dood.’
Interview: Ellen Lock, Juni-editie 2024, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?