“Het symbool van mijn gelukkige jaren in Nederlands-Indië”
In gesprek met jappenkampoverlevende Henk Beem
“Na drieëneenhalf jaar krijgsgevangenschap werden we, na de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945, door de Amerikanen uit de Yamano-kolenmijn op het Japanse eiland Kyushu bevrijd. Het kleinood dat ik in het begin van mijn gevangenschap had gemaakt van twee gasmaskerglazen met de foto’s van mijn ouders en mijn zus, had ik nog steeds in mijn bezit. Je moest namelijk alles inleveren van de Japanse kampleiding, maar dit mocht ik behouden. Het symbool van gelukkige jaren in Indië.” De Indische Nederlander Henk Beem (82) vertelt over zijn Japanse krijgsgevangenschap.
“Ik heb een gouden jeugd gehad in voormalig Nederlands-Indië. Ik ben geboren op 5 december 1922 in Den Haag, tijdens een verlof van mijn ouders in Nederland. Mijn vader was architect bij Verkeer en Waterstaat in Nederlands-Indië. Mijn ouders, mijn zuster en ik hadden een goede band met elkaar. Voor Indische begrippen waren wij een godsdienstig protestants gezin waarin het geloof een belangrijke plaats in nam. In Bandoeng deed ik mijn HBS-B en haalde in 1940 mijn diploma. In september 1941 werd ik eerstejaars cadet bij de Koninklijke Militaire Academie(KMA) te Bandoeng. Tijdens de wiskundeles op 8 december 1941 vertelde de docent dat Japan Pearl Harbor had aangevallen en daarmee de oorlog had verklaard aan de Verenigde Staten. Ik was eerstejaars artillerie en werd van Bandoeng overgeplaatst naar Garoet, de praktische lessen werden gevolgd in Tjimahi. We reisden ongeveer twee maanden per trein tussen deze steden. Nadat een geallieerd eskader onder leiding van schout-bij-nacht Karel Doorman in een ongelijke strijd met een Japanse vloot ten onder was gegaan, landden Japanse troepen op de noordkusten van Java en trokken op naar Bandoeng. Toen er in deze strijd ook nauwelijks meer vliegtuigen waren om de Japanners te bestoken, capituleerde het Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger op 8 maart 1942 en werden alle militairen krijgsgevangenen van het Keizerlijke Japanse Leger.”
“Krijgsgevangenschap en bezetting kwamen voor mij als een donderslag bij heldere hemel. Ik had het geluk bij een groep eerstejaars KMA-cadetten te kunnen blijven. Als krijgsgevangene werd ik met de anderen ondergebracht in huizen van onderofficieren in Bandoeng. In het begin mochten we ons nog vrij bewegen. De Japanners omheinden intussen de huizen en de kampementen van het eerste Depot Bataljon en het vijftiende bataljon. Zo ontstond er een gesloten kamp. De mensen die daarna probeerden te ontsnappen werden geëxecuteerd. Ik kan me nog goed herinneren dat drie Europeanen aan een prikkeldraadomheining werden vastgebonden en met de bajonet werden doodgestoken. De Japanners oefenden dit eerst op een pop van stro. Ik heb de lijken gezien die nog een paar dagen zo bleven hangen als afschrikwekkend voorbeeld. Je haalde het niet meer in je hoofd om nog te vluchten. Van Bandoeng liepen we ongeveer 10 kilometer naar kamp 4 in Tjimahi. In dit kamp lagen de verse graven van zeven doodgeschoten Ambonezen, die bij hun vluchtpoging waren gesnapt en met de kogel waren geëxecuteerd. In Tjimahi moest ik op het land werken om groenten te verbouwen. In het begin van de krijgsgevangenschap was het eten in Tjimahi nog redelijk, maar het werd steeds slechter. Ik kreeg dysenterie. In de ziekenboeg kreeg ik nog wat medicijnen, waardoor ik na een week weer gezond werd verklaard. Op een nacht gaf Majoor Klaar mij de opdracht op een verhoging te gaan liggen en naar het station te kijken om te tellen hoeveel treinen in die nacht aankwamen en vertrokken. Hij wilde weten of er troepen werden verplaatst. Een Japanse nachtpatrouille met honden zag me niet, anders was ik waarschijnlijk doodgemarteld. Ik heb bijna niet geademd, om niet opgemerkt te worden. Achteraf bezien was dit een heel riskante opdracht. Lijfstraffen waren voor de Japanners gewoon. Je kreeg klappen met de hand, de stok of de zweep. Ook moesten we wel eens voor straf de hele dag in de zon staan.
In die beginperiode van mijn gevangenschap heb ik mijn kleinood gemaakt van twee gasmaskerglazen, waartussen ik foto’s van mijn ouders en van mijn zuster heb ingeklemd. Deze stukjes glas en metaal met de foto’s waren voor mij het symbool van de gelukkige jaren in Nederlands-Indië. Vooral in het begin van de gevangenschap was ik er van overtuigd dat we elkaar terug zouden zien en dat alles weer als vroeger zou worden. Naarmate de gevangenschap langer duurde werd deze overtuiging zwakker.”
“In augustus 1943 werd ik per trein naar Batavia vervoerd en kwam ik in een krijgsgevangenenkamp terecht dat vroeger het kampement was van het tiende Bataljon. Dit was een doorgangskamp naar Singapore. Het was er veel slechter dan in Tjimahi. Alle krijgsgevangenen moesten regelmatig een erg vervelend darmonderzoek ondergaan om te controleren of we ziektes hadden, de staafproef. De Japanners waren erg bang dat we besmettelijke ziektes als dysenterie hadden, omdat verschillende krijgsgevangenen daar aan stierven en ze ons als werkkrachten nodig hadden. Vanuit Batavia vertrok ik op 26 september 1943 met de Makassar Maru naar Singapore. De toiletten bestonden uit buitenboord vastgesjorde kisten en aan dek waaide het gebruikte toiletpapier om je oren. Ik sliep op het dek in de regen. Op 30 september 1943 kwamen wij in het kamp ‘Changi’ aan. We werden ondergebracht met ongeveer 35 man in een bamboe barak. In Singapore werkte ik met medekrijgsgevangenen aan de aanleg van een vliegveld. Een vriend van me, Hanny Geerlings, overleed daar aan dysenterie. Tijdens het verblijf in het Changi-kamp werden wij op een dag aan boord gebracht, waar iedereen weer een darmonderzoek onderging. Toen bleek dat er dysenterie heerste, moest iedereen terug naar het kamp. Op 7 november 1943 voeren we met de Hawaï Maru weg uit Singapore. Er waren ongeveer duizend man aan boord. ’s Nachts liepen er kakkerlakken en ratten over ons heen. We zagen aan de stand van de sterren dat we naar het noorden voeren.
Ons schip raakte in een zware storm in de Zuid-Chinese zee, waarbij de keuken op het dek en het voedsel overboord zijn geslagen. In Takau, op het huidige Taiwan zijn we afgemeerd voor aanvulling van het voedsel. Er werd snel een hulpkeuken op het dek gebouwd. Na vertrek in konvooi uit Takau werden we gebombardeerd door vliegtuigen die uit de richting van de Chinese kust kwamen. Eén schip van het konvooi zonk en de mensen van dit schip werden aan boord van de ‘Hawai Maru’ genomen. We konden nauwelijks meer liggen om te slapen. We voeren naar Sjanghai voor voedsel en water. Een goede vriend van mij, Jack Broekhuizen, had hoge koorts. Ik ben op het dek voor hem een kopje heet water gaan halen. Ik had een kraantje van een machine ontdekt waar heet water uitstroomde. Als ik ontdekt zou worden, dan zou ik een geweldig pak slaag hebben gekregen. Het lukte me om ongezien met het water weer bij Jack in het ruim te komen en iemand had nog wat theekruiden, zodat we Jack een hete theedrank konden aanbieden, waar hij zienderogen van opknapte.”
“Op 4 december 1943 gingen we van boord in Modji, in het noorden van Kyushu, het zuidelijkste hoofdeiland van Japan. In onze tropenplunje was het er bitter koud en daarom deed ik op de kade een looppas op de plaats. Vanwege deze activiteit merkte een Japanse commandant mij op en plaatste mij meteen in een andere groep waar een tekort aan fitte mannen was ontstaan. Dat deed me veel verdriet, ik had toch door alle ellende van de laatste anderhalf jaar een band gekregen met deze groep cadetten. Ik kwam terecht in Fukuoka 8, een mijnwerkerskamp bij een kolenmijn. Om het kamp was een omheining en het werd bewaakt door gewapende soldaten. In dit kamp werkten Amerikanen, Britten en Nederlanders. Het was zwaar werk in een kolenmijn en we kregen weinig en slechte voeding. De mijn was dag en nacht in bedrijf en we werkten in wisseldiensten van 8 uur. In de mijn kwamen krijgsgevangenen om door het zware werk, ziekte of ongelukken. Wanneer iemand overleed werd hij gecremeerd en de beste vriend van de overledene kreeg de urn met de as. In de winter moest ik me met een aantal medekrijgsgevangenen een keer helemaal uitkleden en een tijd lang in de sneeuw blijven staan omdat iemand iets verkeerd had gedaan.
Het kleinood dat ik in het begin van mijn gevangenschap had gemaakt van twee gasmaskerglazen met de foto’s van mijn ouders en mijn zus, had ik nog steeds in mijn bezit. Je moest namelijk alles inleveren van de Japanse kampleiding, maar dit symbool van mijn gelukkige jaren in Indië mocht ik steeds weer behouden. Mijn hoop op een weerzien werd steeds zwakker. Na een aantal sterfgevallen in ons kamp begon ik te twijfelen of ik mijn ouders en zuster nog zou terugzien. Ik was er wel van overtuigd dat ze voor mij zouden bidden. Een derde winter in Japan hing ons boven het hoofd. Ik zat 20 kilo onder mijn normale gewicht van 68 kilo.
Het Rode Kruis stuurde zo nu en dan voedselpakketten. We moesten dan zo’n pakket voor één persoon met zijn vieren delen. Achteraf bleek dat de Japanse bewakers uit het kamp veel pakketten hadden ingepikt. Na de tweede kerst in Japan zakte ons moreel duidelijk, maar dat steeg weer bij het zien van honderden Amerikaanse B29 bommenwerpers die bijna dagelijks overvlogen. De atoombom op Nagasaki heeft waarschijnlijk ons leven gered.”
“Na drieëneenhalf jaar krijgsgevangenschap had ik mijn kleinood nog steeds bij me toen we, na de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945, uit de kolenmijn werden bevrijd. Alle krijgsgevangenen werden bijeengebracht op de binnenplaats van het kamp. In de toespraak van de Japanse kampcommandant werden we opeens vrienden genoemd. Zijn Japanse toespraak werd in slecht Engels vertaald: “Wij zijn toch altijd vrienden geweest en nu is het moment gekomen dat jullie weer naar huis kunnen.” Direct na de toespraak werden tot ieders vreugde en verbijstering de Amerikaanse, Britse en Nederlandse vlag gehesen. Kennelijk hadden enkele krijgsgevangenen tijdens al die jaren toch de vlag bij zich kunnen houden. Hoe dat mogelijk is geweest, is me nog steeds een raadsel!
Plotseling waren we vrij om het kamp in en uit te gaan. Na die dag dropten de Amerikanen voedsel en medicijnen op gemarkeerde plaatsen buiten het kamp. Enkele Japanse dorpelingen hielpen met paard en wagen de pakketten naar het kamp te brengen. Per trein werden we naar Nagasaki gebracht en opgewacht door een grote groep Amerikaanse artsen, verpleegkundigen en hulpverleners. We werden medisch gekeurd en geprikt. Vervolgens moesten we ons schoeisel en alle kleding uitdoen, werden we ontluisd en na een douche kregen we nieuwe kleding van het Amerikaanse leger. Allerlei foto’s mochten wij uiteraard behouden. Mijn kleinood heeft drieëneenhalf jaar krijgsgevangenschap overleefd in mijn KNIL-rugzak. In onze nieuwe kleren gingen we aan boord van een Amerikaans vliegdekschip de ‘Chenango’ naar Okinawa. Er was eten in overvloed. Eén jongen uit ons kamp heeft zich daar dood gegeten aan teveel eieren. In de haven van Okinawa waren de Amerikanen bevreesd dat de Japanners ons schip zouden opblazen. Ik zag hoe een klein Japans vissersbootje werd verordend niet te dicht bij het schip te komen. De visser luisterde niet of verstond geen Amerikaans en bleef gewoon doorvaren en werd doodgeschoten.
Op de marinebasis in Okinawa, waar duizenden Amerikanen en ex-krijgsgevangenen in tenten sliepen, herkende Jack Broekhuizen me aan mijn manier van lopen. Dat was een heerlijk weerzien! We hebben daar voor het eerst weer een sigaret gerookt. Van Okinawa vlogen we naar Manilla. Daar ontmoette ik dominee Hamel die me attent maakte op lijsten van overlevenden, waarop ik ontdekte dat mijn ouders en mijn zuster nog in leven waren.”
“Na de oorlog bleef ik in dienst van het leger. Ik vocht mee in de politionele acties en was gelegerd in Semarang. Na de soevereiniteitsoverdracht in december 1949, vertrok ik in juli 1950 per schip voorgoed naar Nederland. In mijn diensttijd studeerde ik Natuurkunde in Delft. In 1957 ging ik op vakantie naar Zweden en ontmoette in een dansgelegenheid in Stockholm mijn vrouw. Ik vroeg haar per brief ten huwelijk. In 1958 trouwden we in Stockholm en zij ging met mij mee naar Nederland. We zijn bijna 48 jaar samen en hebben vier zoons gekregen. Ik heb met haar erg veel geluk gehad. Ieder jaar demonstreren we voor de Japanse ambassade met spandoeken: ‘No Pearl Harbor, No Hirosjima!’ Japan erkent nog steeds geen schuld aan de oorlog. Ik haat Japanners niet, want ik denk dat ieder mens in staat is geweld te plegen, daar heb ik geen illusies meer over. We gaan de laatste jaren altijd op 15 augustus naar het Indisch Monument in Den Haag. Het blijft voor mij een heugelijke dag, die ik niet gauw zal vergeten. Het is toch een diep ingrijpende episode uit mijn leven geweest.”
Interview: Ellen Lock, PUR-cliëntenblad Aanspraak maart 2005.
Op 11 januari 2019 is de heer Henk Beem op 96 jarige leeftijd overleden. De heer Beem en zijn nabestaanden wilden graag dat zijn verhaal zou worden doorverteld.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?