Burger-oorlogsgetroffenen bleven in de kou staan
Wubo-voorvechtster Hennie Reimelink aan het woord
Hennie Reimelink (79) woont in Sleen, een dorp in Drenthe. Jarenlang werkte zij er op het gemeentehuis en zette daar de Sociale Dienst op. Op grond van de in 1965 ingevoerde Bijstandswet werd onder andere de Rijksgroepsregeling Oorlogsgetroffenen in het leven geroepen. Hennie zag dat deze regeling ernstig tekort schoot omdat haar broer burger-oorlogsgetroffene was en geen voorzieningen kreeg. Met haar broer en een medeslachtoffer bond zij de strijd aan met politiek Den Haag voor een betere regelgeving. Mede dankzij hun aanhoudende strijd is uiteindelijk de Wet burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) in 1984 tot stand gekomen.
Een heilig tafelkleed
“Ik was nog geen zestien toen de oorlog uitbrak. Ik kom uit een hervormde familie. Mijn moeder woonde met haar vier kinderen bij haar ouders in Haaksbergen. Alles was hier textiel in Twente: als je zelf geen textielfabriek had, dan moest je er wel naartoe. ‘Wichten’ hoefden niet te leren! Mijn oudere broer Derk ging naar de ULO. Ik werkte ’s morgens vroeg als schoonmaakster in een huishoudschool en overdag als doekenzoomster in de textielfabriek. Op 25 september 1939 ging ik voor het eerst naar de fabriek en kwam tegelijk in dienst met een joodse vluchtelinge, Alma Goldberg. Wij konden het direct goed met elkaar vinden. Alma moest al snel onderduiken. Zij werd toch gepakt en is omgekomen in een concentratiekamp. Na de oorlog kreeg ik van haar zuster een damasten tafelkleed met het monogram van Alma er op geborduurd. Ik heb er nog nooit van gegeten, het is voor mij een heilig tafelkleed!”
Vechten voor je medemens
“Wij woonden aan de grens met Duitsland. Op 9 mei 1940 was het al heel onrustig in het dorp. ’s Nachts kwamen de Duitsers over de grens. Dat beetje prikkeldraad van ons schoven ze zo opzij. In de oorlog werkten mijn beide broers bij boerenkennissen over de grens in Duitsland om een werkstempel te kunnen bemachtigen. Dikwijls gingen ze in de loop van de week de grens weer over om dingen te doen die door de vijand niet op prijs werden gesteld. Waar het precies om ging weet ik nu nog niet, want er werd niet over gesproken. Mijn opa zat altijd in angst als we niet voor acht uur binnen waren. Hij leerde ons: ‘Als je meerderen je onrecht aandoen, dan moet je vechten voor je rechten en je medemens!’ Ik fietste meer dan eens met (clandestien geslacht) vlees naar diverse adressen. Ik moest ook blaadjes rondbrengen. Met een ander blond meisje stal ik spullen en voedsel uit een loods die door Duitsers als opslagplaats werd gebruikt. Het ziekenhuis in Haaksbergen en onderduikers konden deze spullen goed gebruiken.”
Slechts een hoef
“In maart 1945 vielen er ’s nachts geallieerde bommen boven onze grensstreek. Wij moesten dan ons bed uit, want je wist maar nooit waar de bommen precies terecht zouden komen. De kennis in Duitsland zei toen tegen mijn broer Derk dat het tijd werd om naar Holland te gaan. De strijd kwam naderbij; Aalten, Nijverdal en Haaksbergen zijn gebombardeerd. Derk stak de grens over. Mijn oom ploegde met twee paarden het land en mijn broer liep juist bij ons het erf op toen het geallieerde bombardement op Haaksbergen op 24 maart om 9.20 uur begon. Van beide paarden hebben we slechts een hoef teruggevonden. Dan kun je wel raden wat er met de mensen is gebeurd! Het is te verschrikkelijk wat je dan allemaal ziet en je onthoudt vreemd genoeg alles. Mijn tante Hanna kwam aanlopen en het bloed stroomde in haar klompen. Mijn opa was verdwenen en mijn oma lag gewond bij de voordeur. Ik heb mijn zwaargewonde broer leunend op mijn schouder lopend naar het ziekenhuis gebracht. Het ziekenhuis was te klein en daarom werden sommige slachtoffers in een cafézaal op de grond gelegd. Mijn broer lag op de koude tegels in een gang van het ziekenhuis. Zijn arm moest worden geamputeerd. Hij had veel bomscherven in zijn rug en heup. Ik had nog nooit van een ‘shocktoestand’ gehoord, maar toen zag ik vrijwel iedereen om me heen in shock verkeren. Ik begrijp goed waarom sommige oorlogsslachtoffers zich nooit meer gelukkig kunnen voelen.”
Huilen van woede
“Mijn strijd voor de burger-oorlogsgetroffenen is direct na de oorlog begonnen. Strijdlust komt grotendeels door je opvoeding. Mijn opa was ook een strijder in de SDAP en het kerkbestuur. Wij hadden niets meer, het huis was kapot. Drie weken na het bombardement kregen we een pakket van het Rode Kruis. Het was ingepakt in papier van de Firma Jordaan en er zat textiel in uit de oorlogsvoorraden die aangelegd waren voor ruilhandel. Een week later kregen we de rekening. Wij hadden geen geld en brachten het weer terug. In het dorp ontstond nogal wat deining over die rekening. Als Dini, een vroegere vriendin, bij mij op bezoek komt en we spreken hierover, dan zitten we te huilen van woede over hoe ze ons hebben behandeld na de oorlog. Mijn broer kreeg geen cent. De Nederlandse overheid had alleen oog voor mensen uit het verzet. Na de invoering van de Bijstandswet in 1965 volgden diverse Rijksgroepsregelingen onder andere voor vervolgingsslachtoffers. De burgers bleven in de kou staan. Men wilde niets doen voor de burgers, het waren er teveel en het werd te duur. Als burger-oorlogsslachtoffers een prothese nodig hadden, dan moesten ze met de pet rond bij vrienden en familie.”
Haagse ambtenaren en titelridders
“Mijn broer plaatste een advertentie in een landelijke krant op zoek naar medeslachtoffers in zijn strijd voor een betere regeling. Ton Simons uit Roermond reageerde. Hij trapte als onderduiker op een landmijn. Ton miste een been en mijn broer een arm. Samen vroegen ze mij om hulp. Met mijn kennis van de sociale wetgeving kon ik hen goed van dienst zijn bij het vechten voor een wet voor burger-oorlogsslachtoffers. Met zijn drieën vormden we de ‘Werkgroep Burger-oorlogsgetroffenen’ (de latere Stichting Burger-Oorlogsslachtoffers). We plaatsten advertenties en kregen veel brieven op de advertenties. We vroegen schriftelijk een gesprek aan in Den Haag. Na herhaaldelijk schrijven heb ik een ambtenaar gebeld met de vraag: ‘Beantwoorden jullie geen brieven? Dan wordt het hoog tijd dat ik jullie bureaus eens kom schoonmaken om onze brieven te zoeken!’ Uit Den Haag ontvingen we uiteindelijk een brief met de tekst: ‘Kwalitatief en kwantitatief is de werkgroep van dien aard dat we u niet kunnen ontvangen.’ Wat een arrogantie van Haagse ambtenaren en titelridders! Vanwege de tegenwerking uit Den Haag word je alsmaar giftiger en strijdbaarder. Dan denk je: ‘Wat is dat toch voor volk?’
Toch bleek begin jaren tachtig in Den Haag het besef door te dringen dat ook voor de burger-oorlogsgetroffenen iets moest worden gedaan en werd de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) voorbereid. Voor het eerst stond het onderwerp ‘burger-oorlogsslachtoffers’ hoog op de agenda van de Tweede Kamer. Op dat moment besloot onze werkgroep een landelijke contactdag te houden. We waren met zijn drieën van mening: ‘Als er geen mensen komen, dan staken we de strijd, maar als er wel mensen komen dan gaan we door!’ Met vijfhonderd gulden steun van de firma Albert Heijn boven op onze eigen investeringen konden we de contactdag organiseren. Voor en tijdens de eerste landelijke contactdag in april 1983 in Amersfoort is er veel ruzie met ambtenaren geweest, maar onze doelgroep heeft ons gered. Ze kwamen met honderden van heinde en verre, gehandicapten en minder gehandicapten. De politieke partijen waren aanwezig en diverse ambtenaren, maar ook de media. Na afloop zei een kamerlid: ‘Jullie hebben vandaag gewonnen, de wet komt er! Jullie nood is in het land gebracht!’ Na die contactdag veranderde er daadwerkelijk iets. Er kwamen ambtenaren die ons wel begrepen. Het probleem was wel dat de wet in 1984 vanwege de slechte economische situatie als een soort bijstandswet was aangenomen en het was erg moeilijk om daar nog veranderingen in aan te brengen. Hierdoor bleven de burger-oorlogsgetroffenen de minst bedeelden van alle oorlogsgetroffenen.”
Was ik maar gaan fietsen
Ik heb nog veel contact met burger-oorlogsgetroffenen. Ze hebben sinds het opgaan van de Stichting Burger-Oorlogsgetroffenen in de Stichting 1940-1945 het gevoel dat er niemand meer is die hen begrijpt en voor hen opkomt. Ik heb zoveel gestreden, soms denk ik moet ik nu weer beginnen? Als je ouder wordt, kijk je vaker terug op het verleden. Ik heb mijn uiterste best gedaan. Als ik geweten had wat een lange strijd het zou worden, dan denk ik wel eens: ‘Was ik maar gaan fietsen!’ Ik had een heel wat rustiger leven kunnen leiden, maar het gaat er in het leven om of we bereid zijn elkaar te helpen. We moeten ons verdriet niet eindeloos koesteren, maar onze energie gebruiken om aan anderen door te geven dat het nooit meer mag gebeuren!”
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak September 2003
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?