We zijn net op tijd ontsnapt aan de Japanse doodstraf!
Herma van Kampen-Snouck Hurgronje zat drie jaar in Indische gevangenissen
In Nederlands-Indië, in oorlogstijd, bood Herma Bentinck van Schoonheten-Snouck Hurgronje twee weken onderdak aan twee verzetsmannen. Bij het weggaan gaf ze hen een briefje met het adres van een familielid die ambassadeur was in Australië. Daar zouden ze misschien terecht kunnen. Eén van hen werd gesnapt met Japanse militaire gegevens en haar briefje. Zij kreeg een Indisch proces en drie jaar gevangenisstraf tijdens de Japanse bezetting. Haar man, haar tweejarige zoon en haar pasgeboren dochter heeft zij al die tijd moeten missen.
Een mooi cadeau
‘Op 16 februari 1920 ben ik geboren te Arnhem in een hervormd gezin. Mijn meisjesnaam is Snouck Hurgronje. Ik was de vierde dochter en laatste telg van ons adellijke geslacht. Mijn vader was griffier van de commissaris van de Koningin in Gelderland. Ik was een jongensachtig meisje, misschien omdat mijn ouders graag een zoon hadden gewild en doorliep de middelbare meisjesschool in Arnhem.
De eerste ontmoeting met mijn eerste man was tijdens een tennispartij bij vrienden. Hij reed in een cabrio met een witte kap en vroeg: ‘Ga je met me mee naar Indië?’ In eerste instantie zei ik ‘Nee, ik ga niet mee!’ Hij heette Wolter Bentinck van Schoonheten, was dertien jaar ouder en zijn vader was burgemeester.
Die zomer zagen we elkaar vaker op feestjes en speelden vele tennispartijtjes. Aangezien ik goed was in talen mocht ik van mijn ouders een tijd Frans studeren in Zwitserland. Wolter stuurde mij daar een heel mooi cadeau, een opgezet zeilschip. Er zat een beroemd Engels gedicht bij: ‘Ships that pass in the night’ waarvan de tekst zo treffend was voor onze ontmoetingen. Ik vond dat zo’n romantisch gebaar, dat ik hem opbelde en zei: ‘Ja, ik ga mee naar Indië!’ Hoewel mijn ouders mij nog erg jong vonden, trouwden wij in 1939. Direct daarna vertrokken we naar Indië. Achteraf was meegaan inderdaad niet zo’n goed idee. Ik was zoveel jonger dan hij, zeer naïef en sprak de taal niet eens.’
Oorlog in Indië
‘Wolter was eerste employé op de theeplantage Njalindoeng, vlakbij Bandoeng. We hadden een zwembad in de tuin en veel Indisch personeel. In 1940 kregen we onze zoon Pim. Bij het uitbreken van de oorlog met Japan was ik in verwachting van ons tweede kind.
Wolter werd opgeroepen als sergeant bij de landstorm, maar kreeg hoge koorts van een niet besmettelijke vlektyfus en moest naar het ziekenhuis in Bandoeng. Die nacht van 14 april 1942 bracht onze buurman mij ook naar datzelfde ziekenhuis om te bevallen van onze dochter Karin. We mochten samen op een kamer liggen met Karin tussen ons in. Met onze baby keerden we terug op de plantage. Een paar dagen later werd mijn man opgepakt door de Kempeitai, de Japanse militaire politie, en ik hoorde niets meer van hem gedurende de oorlog. Met twee jonge kinderen bleef ik alleen achter op de plantage.’
Verzet
‘Op 16 september 1942 te middernacht klopten Frans Valck-Lucassen, een planter wiens zus ik kende, en Gordon Coates, een charmante roodharige Royal Air Force-piloot, bij mij aan om zich te verstoppen voor de Japanners. Ze wilden uitwijken naar Australië, maar werden gezocht. Ze waren door mijn vriendin Will de Vogel, die hen al eerder onderduik had geboden, naar mijn huis gestuurd. Deze mannen hebben twee weken bij ons kunnen schuilen. Zij hadden de opdracht van de geallieerden om strategische Japanse militaire gegevens, die zij van verzetsgroepen op Java hadden gekregen, over te brengen naar Australië. Er kwamen Japanse soldaten aan de deur navraag doen. Gelukkig konden die twee zich tijdig verstoppen in onze theetuinen. Tijdens hun verblijf bracht ik hun briefjes vaak per fiets naar het station van Bandoeng. Ik verstopte die onderin mijn tennisballenkoker in een koffer achterop de fiets. Onderweg werd ik aangehouden door een Japanse soldaat, die mijn koffer doorzocht. Hij maakte er zo’n warboel van, dat ik vond dat hij alles weer netjes moest inruimen en dat deed hij nog ook.’
Verraden
‘Bij hun vertrek gaf ik de twee geld voor de vlucht en overtocht mee en een briefje met het adres van mijn oom, die ambassadeur was in Australië en hen daar misschien verder zou kunnen helpen. Ook hielp ik hen om zich te vermommen met Indische kleding. Niet ver van mijn huis besloten de mannen veiligheidshalve uiteen te gaan. Gordon zou alleen verder gaan en de geheime verzetsdocumenten overbrengen, maar heeft ze eerst begraven. Een Indische jongeman zag dit en heeft Gordon verraden. De Kempeitai heeft hem gearresteerd en alles opgegraven.
Frans Valck-Lucassen ontsnapte en liet zich onder een valse naam interneren in een mannenkamp.
Op een van die papieren ontdekte de Kempeitai mijn adres. Jammer genoeg had Coates de namen van zijn contactpersonen opgeschreven.
Dus kwamen ze mij op 15 oktober 1942 ophalen en werd ik zwaar verhoord in de Bantjeu-gevangenis in Bandoeng. Gordon Coates zat op een gegeven moment naast mij in een cel en adviseerde me om ook alles te vertellen, maar ik heb geen krimp gegeven en werd weer losgelaten. Uiteindelijk is Coates na zijn bekentenissen geëxecuteerd door de Japanners.’
Ondervraagd
‘Op 16 november 1942 ben ik weer gearresteerd, omdat Coates had bekend dat ik hem verborgen had gehouden. Geboeid werd ik naar de gevangenis in Cheribon gebracht, samen met acht Hollandse vrouwen die hem ook onderdak hadden geboden. Daar werd ik weer ondervraagd met veel stokslagen op mijn handen en rug. Een gemene Jap wilde net met stroomschokken beginnen en ik gilde zo hard, dat de andere Japanners kwamen kijken. Gelukkig ging op dat moment de telefoon en bleef deze man voorgoed weg. Omdat ik toch niets losliet, waren ze het blijkbaar zat en mocht ik terug naar onze cel.
Na maanden in een cel zonder toilet en water om ons te wassen, stonken we verschrikkelijk. Op een dag kwam een hoge Kempeitai-officier onze cel binnen en werd bedwelmd. Hij liet direct tobbes met warm water buiten zetten op de binnenplaats. De Japanse bewakers mochten niet naar ons kijken en stonden op wacht met de rug naar ons toe. Zo konden wij elkaar en onze kleding even ongestoord wassen. Er zaten ook goeden onder de kwaden. Uiteindelijk wisten de Japanners niet meer wat ze met die Hollandse vrouwen moesten aanvangen. Ze droegen ons over aan het Indisch Hooggerechtshof. Het werd nu geen Japanse krijgsraadzaak, maar een rechtszaak en zo zijn we net op tijd ontsnapt aan de Japanse doodstraf. In de rechtszaak probeerde ik mezelf te verdedigen in hun taal, maar ik sprak nauwelijks Soendanees. Toen ik de rechter aansprak werd het onrustig in de zaal en ik zag dat agenten begonnen te lachen. Blijkbaar had ik de rechter in verlegenheid gebracht, omdat ik hem had aangesproken in het Laag-Soendanees, alsof ik tegen een bediende sprak. Daarop vervolgde ik mijn betoog maar in het Nederlands, want hij had vast rechten gestudeerd in Holland. En dat bleek ook zo te zijn. De rechtszaak duurde twee maanden. Ik werd veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf voor het onderdak bieden aan de RAF-piloot en mijn koeriersdiensten. Het vonnis hield in dat ik meteen voor mijn twee kinderen dringend onderdak moest vinden voordat ik werd opgesloten. Dit was zeer beangstigend en ik was erg emotioneel. Eén vriendin heb ik op straat, voor het gerechtsgebouw, gesmeekt om voor mijn zoontje Pim te willen zorgen en een andere vriendin heeft mijn pasgeboren dochter Karin opgehaald van onze onderneming.’
Een hechte band
‘Met acht Hollandse dames die betrokken waren bij het verbergen van Gordon Coates kwam ik op 14 juli 1943 in een cel terecht in de Boeloe-gevangenis te Semarang. Hier brak voor ons een vreselijke tijd aan, we hadden geen contact met de buitenwereld.
’s Nachts werd er veel gehuild, omdat we allemaal onze families zo misten. Je was blij als er iemand met een verhaal kwam en we zongen samen hoopvolle liedjes, dat leidde tenminste af. Aanvankelijk moesten we sisalbalen sjouwen en dit tot touw bewerken. Helaas was ik linkshandig en heel onhandig met dit touwdraaien. Gelukkig mochten we op den duur sokken breien, dat ging me wat beter af. Samen met mijn vriendin Will de Vogel tilde ik elke dag de grote houten mandibakken vol water aan een stok op onze schouders.
We kregen allebei rugklachten. Will werd ernstig ziek en stierf na een kort ziekbed in het ziekenhuis in Semarang op 16 maart 1944. We hadden een enorme klik en haar gemis was groot.’
Dagen aftellen
‘Het eerste jaar hadden we nog hoop dat het snel voorbij zou zijn. Als je gevangen zit tel je toch de dagen af. Het tweede jaar hadden we een strenge gevangenisdirecteur en verloren we de moed. Het derde jaar kregen we een bijzondere directeur Yashima, een zeer merkwaardige man, die om zijn pols een gouden tientje met de beeltenis van Koningin Wilhelmina droeg. Hij had veel respect voor haar, zei hij altijd. Hij luisterde altijd naar de radio en hield ons op de hoogte van de oorlog in Europa. Directeur Yashima liet zich door mij uitdagen voor een partijtje ringgooien. Hij zette een pakje sigaretten op onze weddenschap dat ik hem niet zou kunnen verslaan. Eerst liet ik hem winnen, maar al snel kon ik voor de andere dames sigaretten verdienen via dit spel.’
Het weerzien
‘De Indische gevangenen werden al eerder uit de gevangenis bevrijd. Onder bewaking van gevangenisdirecteur Yashima bleven wij, acht blanke dames, achter in de vrijwel lege gevangenis. Begin oktober 1945 kwamen twee mannen ons bevrijden en vertellen dat het beter was daar te blijven omdat het buiten de gevangenis onveilig was vanwege de vrijheidsstrijders. Onze bevrijders vonden het zo erg dat wij op de grond hadden geslapen dat ze matrassen voor ons hadden laten komen. Wij waren echter zo gewend hieraan, dat al die te zachte matrassen de volgende ochtend al tegen de muur stonden. Na de bevrijding ben ik direct op zoek gegaan naar mijn kinderen. De ene vriendin had mijn zoon Pim in het vrouwenkamp gezegd dat hij haar altijd ‘mamma’ moest noemen, uit angst dat hij van haar afgepakt zou worden en naar een mannenkamp moest. De ander had mijn dochter Karin elke avond een foto van haar echte moeder laten zien. Daardoor herkende mijn zoon me helemaal niet en wilde zelfs liever bij zijn kampmoeder blijven. Mijn dochtertje herkende me van de foto en rende in mijn armen. Met mijn kinderen ben ik naar een familieopvangkamp gegaan. Het weerzien met mijn man was vreemd. Hij was al die jaren geïnterneerd in het 4e en 9e Bataljon in Tjimahi. We hadden ieder onze eigen herinneringen en waren helaas uit elkaar gegroeid.
Na de oorlog zat ik in Bandoeng bij een van mijn celgenotes op de veranda, toen plotseling uit haar huis onze laatste gevangenisdirecteur Yashima ons tegemoet kwam met een dienblad met glazen verse jus d’orange; Het was de omgekeerde wereld. Wij hebben toen geregeld dat deze goede man snel kon terugkeren naar Japan.’
Naar Holland
‘Begin 1946 kwamen we met ons hele gezin naar Nederland, waar we zijn opgevangen door mijn zwager in Beverwijk. Op mijn longen werd een vlek geconstateerd en ik moest rusten. Een arts van het Rode Kruis heeft me met de kinderen naar Zwitserland gestuurd om te kuren. Na drie maanden waren mijn longen genezen. Wolter zocht me op en we gingen samen skiën, maar hij moest al snel terug naar Nederlands-Indië, omdat hij administrateur werd op een theeplantage. Toen ik voor het eerst weer in Holland ging winkelen, wilde ik - na al die gevangenisjaren zonder enige luxe - zo graag een rode hoed kopen. Mijn schoonzuster verbaasde zich hierover en voelde dit niet aan. Zij adviseerde mij te investeren in een pannenset! Dit illustreert telkens weer hoe het ‘thuisfront’ geen begrip had voor onze aanpassingsproblemen en kwetsbare mentale gesteldheid.
Men verbaasde zich ook over mijn ‘Indische manieren’; ik wilde bij alles afdingen ofwel ‘tawarren’. In Nederland was dat niet gebruikelijk.’
Groots afscheid
‘Ik ging met de kinderen terug naar Wolter in Indië. In 1947 kregen we daar onze zoon Max. Wij hebben er altijd een fijne tijd gehad en konden het goed vinden met het personeel. In 1951 werd het toch te gevaarlijk om daar te blijven. We hebben groots afscheid genomen met een gezellig feest op de theeplantage.
Er zat geen kwaad bij onze mensen. Wolter en ik waren door alle tegenslagen behoorlijk van elkaar vervreemd, dus was ik niet geheel verbaasd dat hij verliefd werd op een andere vrouw, zonder de last van ons gedeelde verleden. Zij zijn uiteindelijk met elkaar getrouwd, nadat wij in goed overleg zijn gescheiden in 1960.
In datzelfde jaar hertrouwde ik met Ernst van Kampen. Later ben ik met hem naar Indonesië en naar de theeplantage geweest. We mochten theedrinken in mijn vroegere huis. Daar zag ik al mijn eigen meubilair staan, helemaal intact, maar ik heb er niets van gezegd: ‘Je kunt het toch niet meenemen!’, zeiden Ernst en ik tegen elkaar. We moesten allemaal helemaal opnieuw beginnen in Holland. Zo was dat nu eenmaal.
Naar de Indië-Herdenking kijk ik altijd op de televisie, maar het is jammer dat onze vorst en vorstin daar niet bij waren zoals op 4 mei. Dat zou ik graag nog eens zien.’
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak december 2016.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?