‘Overleven met zijn drieën op anderhalve meter’

Ineke Everts-Kuik, lid van het College van Raadskamers, vertelt over haar Indische oorlogsverleden

Sinds 1992 is Ineke Everts-Kuik raadskamerlid en beoordeelt zij aanvragen van cliënten van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Ze is begonnen bij de Raadskamer Wuv, daarna kwamen de andere raadskamers erbij en was zij lid van diverse interne commissies voor het voorzieningenbeleid. Zij is ook jarenlang bestuurslid geweest van de Stichting Pelita en mede dankzij haar Indische achtergrond is zij goed op de hoogte van de problematiek van cliënten met oorlogservaringen in Nederlands-Indië.

Als kind zat ze gevangen in de Japanse vrouwenkampen Darmo, Ambarawa en Banjoebiroe 10. In de Bersiap-periode was ze ooggetuige van vele beschietingen door Indonesische vrijheidsstrijders. Voor de lezers van Aanspraak vertelt Ineke Everts- Kuik haar oorlogsgeschiedenis en de invloed ervan op haar leven.

Ineke Everts-Kuik, december 2010. Foto: Ellen Lock.

Oma vertelt

Ineke Everts-Kuik: ‘Mijn oudste zoon vroeg of ik mijn oorlogsverhaal aan mijn drie kleindochters wilde vertellen. Ik legde eerst vier koorden op de grond als gebiedsafbakening en zei: “Je moet je voorstellen dat je alleen binnen die ruimte van anderhalve meter met zijn drieën mag gaan slapen, probeer het maar eens.” Voor mijn kleinkinderen was het bijna niet mogelijk om binnen het touw te blijven liggen. “Zo weinig ruimte hadden wij in het kamp.” Dit was de start van mijn verhaal als introductie voor ons bezoek aan het Verzetsmuseum in Amsterdam. Eén keer had ik een aanvaring met mijn kleindochter over eten. Ze speelde met een boterham die ze niet wilde eten. Voordat ik het wist, verhief ik mijn stem: “Oma heeft net als opa de oorlog meegemaakt en we hadden nauwelijks te eten, alleen pap en thee. Dus òf je eet, òf je eet niet, maar we zeuren hier niet over eten!” Daarna viel er een doodse stilte. Toen mijn zoon mij ’s avonds belde heb ik het voorval meteen opgebiecht. Mijn kleindochters hebben er echter met geen woord over gerept en het geklier met eten was voorlopig afgelopen.’

Trouw aan de koningin

‘Op 24 november 1938 ben ik geboren in Meulaboh aan de westkust van Atjeh. Mijn vader was daar bestuursambtenaar, maar werd gevraagd als assistentresident voor Zuid-Oost Borneo. Vanwege de toenemende oorlogsdreiging van Japan in dit kwetsbare oliewingebied wilde gouverneur Haga zich omringen met ervaren bestuursambtenaren. Mijn moeder vond het niet leuk om naar zo’n afgelegen gebied te verhuizen, maar ging toch mee naar Kandangan. In een brief van haar las ik dat de bevolking na de Japanse inval op 8 februari 1942 in opstand kwam tegen de gouverneur. Diezelfde dag is mijn moeder met mij en mijn twee jaar jongere broer gevlucht op de laatste boot die uit Bandjermasin vertrok naar Soerabaja. Het stormde op zee en het schip moest de Japanse torpedo’s ontwijken, vandaar dat we vreselijk zigzagden. Nog steeds voel ik me onveilig op woelig water. Mijn broer was tijdens die boottocht 9 maanden oud en heeft jarenlang een eigen boot in Friesland gehad. Zo zie je maar hoe bepalend leeftijd is voor een interpretatie van dezelfde oorlogsgebeurtenis.

Mijn vader bleef trouw aan de koningin en bleef op zijn post. Hij wachtte met twee collega’s op de Japanners in Kandangan. Op 9 februari 1942 is hij vermoord door Japanse militairen. De Japanners waren boos over de vernietiging van de brug naar het centrum door KNIL-militairen en vonden dat zij als Nederlandse bestuurders dit hadden moeten verhinderen en dus medeaansprakelijk waren. Tevergeefs legden zij uit dat zij uitsluitend het civiel bestuur vertegenwoordigden en niet de militaire overheid. Gouverneur Haga kreeg een schijnproces, maar werd zo gemarteld tijdens de verhoren dat hij direct na het proces stierf aan een hartaanval. Geen van zijn achtergebleven ambtenaren overleefde de Japanse bezetting van Borneo. Pas maanden later hoorde mijn moeder wat er met mijn vader was gebeurd.’

Een pop met inhoud

‘Mijn moeder ging met ons naar een bevriende collega van mijn vader, de assistent-resident in Soerabaja. Dit gezin nam ons in huis, maar adviseerde ons om door te reizen naar een veiliger gebied, want de marinebasis Soerabaja lag onder vuur van Japanse luchtaanvallen. Na korte tijd zijn we vertrokken naar Djombang, in het binnenland van Oost-Java, naar een familie die een eigen chirurgische kliniek had. In 1942 kreeg ik op mijn vierde verjaardag een pop. Mijn ‘oom’ ontdekte dat die pop hol was en raadde mijn moeder aan haar sieraden, gewikkeld in verband en watten tegen het gerinkel, hierin te stoppen. Mijn moeder prentte me alleen in: “Dit is het enige speelgoed dat je voorlopig krijgt, dus wees er zuinig op!” Zonder iets te weten droeg ik mijn pop met deze kostbare inhoud in een rugzakje overal mee naar toe. Zo hebben haar verlovingsring en haar gouden broches uit Atjeh de oorlog doorstaan. Als ik nu naar herdenkingen ga, draag ik haar Indische sieraden. De pop heb ik uitgeleend aan de vaste tentoonstelling over Nederlands-Indië in het Verzetsmuseum Amsterdam.’

Opgesloten

‘Uiteindelijk moesten wij ons toch melden in Djombang en we werden begin 1943 op transport gesteld naar het vrouwenkamp in de Darmowijk in Soerabaja. Enkele maanden later werden we in een overvolle trein naar Ambarawa overgebracht. Ik was toen vier en een half jaar oud en herinner me de treinreis goed. Het opgesloten zijn met zoveel mensen boven op elkaar, de bagagerekken die werden gebruikt voor baby’s en kleine kinderen. In mijn beleving een eindeloos lang durende reis. Vanuit het kleine station van Ambarawa moesten we naar het vrouwenkamp lopen. Het kamp bestond uit houten barakken die op een open vlakte stonden, waar het altijd waaide en tochtte. Het lag in een dal, een tochtgat, omringd door bergen.

In januari 1945 moesten wij naar kamp Banjoebiroe 10 lopen, voorheen een strafgevangenis en gelegen in hetzelfde dal als het Ambarawakamp, 5 kilometer verderop. Het kamp was omringd door een stenen muur en overvol met zo’n 5.000 vrouwen en kinderen. We hadden een slaapplaats in de vroegere paardenstal, een ruimte van 15 bij 45 meter voor 400 vrouwen en kinderen. Er stonden vier rijen britsen die we moesten delen met teveel mensen. Mijn claustrofobie is daar ontstaan, je had het altijd benauwd met al die mensen bovenop elkaar. We hadden slechts anderhalve meter met ons drieën om te slapen. Iedereen was snel aangebrand, want ’s nachts kon niemand slapen door het gehuil van kinderen. Dag en nacht liepen mensen langs je heen om naar de wc te gaan want vrijwel iedereen had diarree. De wc’s stonken verschrikkelijk, het was er vies. Er was veel ongedierte zoals kakkerlakken, wandluizen en ratten.

Ik heb geen herinneringen aan de honger, wel veel herinneringen aan het opgesloten gevoel. Het feit dat je nooit alleen was beklemde mij het meest. Je moest altijd waakzaam zijn, want er waren ook collectieve straffen en je wist nooit waar je aan toe was.’

Het ‘nimfenbad’ in Banjoebiroe 10, Foto: familiealbum Ineke Everts-Kuik

Kongsi

‘Mijn moeder had met vriendinnen een ‘kongsi’ gesloten, dat wil zeggen dat zij voor elkaar zorgden, op elkaars spullen pasten en naast elkaar sliepen. Er werd namelijk gejat bij het leven. Om ons hoop te geven zei mijn moeder vaak: “Als we eruit komen, gaan we naar opa en oma in Holland.” In al die ellende wist ze toch nog onze verjaardagen te vieren. Ze haakte een hoesje met een handvat, zodat ik mijn handen niet kon branden aan de hete beker thee, en borduurde mijn naam erop.
Samen met andere vrouwen maakte ze een schortje van lapjes waarop de namen van mijn speelgenootjes geborduurd stonden. De vrouwen spaarden suiker zodat je toch nog een soort snoepgoed kreeg op je verjaardag. Een lichtpunt voor mij waren de lessen van mijn moeder. Het was verboden om les te geven, dus leerde ze ons stiekem lezen uit de kinderbijbel. Ze schreef de woorden in het zand. Mijn moeder had voor de oorlog voor de klas gestaan als onderwijzeres. Alleen bij de vele liedjes van een aantal Heilssoldaten in het kamp kon ik wegdromen.’

Honger

‘Je kreeg te weinig te eten en er waren geen medicijnen meer. We zaten onder de vlekken van beriberi. Vrouwen die psychisch in de war raakten en tbcpatiënten werden in aparte cellen achter de paardenstal gezet. We kregen alleen thee, stijfselpap en ‘watersoep’. Daardoor lust ik absoluut geen pap. Ik had vaak geen honger, mijn broer wel en hij pikte dus wel eens wat van mijn bord. Om nog wat eiwitten binnen te krijgen at ik slakken. Van de honger werd iedereen steeds zwakker en apathisch.’

‘Bevrijd’

‘Op 24 augustus 1945 hoorden we dat we ‘bevrijd’ waren, maar voor onze eigen veiligheid moesten we in het kamp blijven. We werden omringd door de Indonesische vrijheidsstrijders die ons wilden vermoorden. Opeens was er een Nederlandse vlag onder de gevangenen, die werd opgehangen. Die vlag is nog bewaard gebleven en voor het eerst weer gebruikt bij de Indië herdenking in Den Haag op 15 augustus 2010. De Brits-Indische Gurkha-brigades kwamen ons net op tijd bevrijden. Ze hadden mooie donkere gezichten en lange zwarte haren. Zij wasten hun haren in het meer naast het kamp, want er was erg weinig water. In dit meer zochten we, zodra het veilig was, waterspinazie om vitaminen binnen te krijgen. Het kamp lag in een laagvlakte en was omringd door bergen. De vrijheidsstrijders schoten vanuit de bergen op het kamp op alles wat maar bewoog. De stenen muur om kamp Banjoebiroe 10 bood ons nog enige bescherming tegen de voortdurende kogelregens uit de bergen. Ze begonnen altijd ’s avonds, als het donker werd, te schieten.’

Vuurzee

‘De Gurkha’s namen ons mee in open vrachtwagens. In een konvooi van vijftig vrachtwagens reden we naar Semarang. De Gurkha’s hadden alle bermen in brand gestoken om de schietende vrijheidsstrijders op afstand te houden. Met matrassen langs de wanden van de open vrachtwagens beschermden we ons tegen de vuurzee waar we doorheen moesten rijden en tegen de kogels. Op 1 december 1945 schrijft mijn moeder in een brief: ‘Na een afschuwelijke tocht zijn we aangekomen in Semarang, ik had niet gedacht dat we het zouden overleven!’ Over die enorme vlammenzee waar we toen zo eindeloos lang doorheen moesten rijden droom ik nog wel eens. In de Bersiap viel de kongsi uit elkaar doordat sommige ‘tantes’ al snel met een Rode Kruis-transport weggingen. Mijn moeder wilde via Semarang naar Batavia. We zijn in Batavia in de wijk Tjideng gekomen, dat toen fungeerde als opvangkamp. Het moet half december zijn geweest. Wij woonden in een garage van steen, zoveel ruimte voor ons drieën voelde zo luxe! Op een reis die ik met mijn man en kinderen maakte in 1989 heb ik die kleine garage in Tjideng weer gezien. In december 1945 was daar ook een Schots regiment dat doedelzakmuziek maakte. Wat hebben die Schotten ons een plezier bezorgd met Kerstmis.’

Mijn koffer

‘Eind maart 1946 konden we met het schip de ’Boschfontein’ naar Nederland vertrekken vanaf de kade van Tandjong Priok. Er is nog een oude foto met mij als kind tussen onze koffers, waarop onze naam Kuik was geverfd. Wij voeren in een vreselijke storm, die mij aan de barre overtocht naar Java herinnerde, door de Golf van Biskaje. Op 25 april 1946 kwamen we in Amsterdam aan. Mijn broer werd vijf jaar toen we in Holland kwamen en had een buikje van hongeroedeem, mijn moeder eveneens. Ik was juist broodmager. We mochten bij familie van mijn moeder in Hellendoorn logeren. Mijn broer en ik moesten aansterken in een zomervakantiekamp van het Vierde Prinsenkind.

We bleken te overnachten in houten barakken, die mijn broer en mij te sterk deden denken aan het jappenkamp. Ik kreeg weer diarree. Wij wilden daar meteen weg, maar dat kon niet. Onfrisse toiletten op Franse campings herinnerden me later teveel aan het kamp; alleen als het er fris uitzag en rook kon ik er kamperen.’

Onze koffers op de kade van Tandjong Priok, 1946, Foto: familiealbum Ineke Everts-Kuik.

De kat uit de boom kijken

‘Aan het begin van mijn studententijd haalde een ouderejaars clubgenote me op de eerste avond uit de groep: “Jij gaat met mij mee!” Toen ik even later alleen tegenover haar zat vroeg ze: “Jij bent ook een kampkind, hè?” Ze had mijn gereserveerde houding meteen herkend: zorgen dat je niet opvalt. En ook bij mijn tennisvereniging sprak een dame me eens aan: “Mijn man en ik hebben een weddenschap, want ik denk dat u in Indië hebt gezeten en mijn man vindt dit onzin, maar ik ben toch benieuwd of ik gelijk heb?” “U hebt gelijk”, zei ik toen. Zij bleek ook een kampkind te zijn en herkende het afwachtende in mij. Ik kijk inderdaad liever eerst de kat uit de boom, maar of het nu door het kamp komt of dat dit gewoon mijn karakter is, dat weet ik niet.’

Mijn moeder hield alles af

‘Bij mijn werk voor de raadskamers herkende ik mijn verhaal in vele rapportages van cliënten die de oorlog in Indië hebben meegemaakt. Mijn moeder wilde er nooit over spreken. Als ik haar er naar vroeg zei ze: “Dat vertel ik je nog wel eens.” In 1987 is ze overleden. Mijn vader is in 1962 overgebracht van Borneo en herbegraven door de Oorlogsgravenstichting op de Erebegraafplaats Menteng Pulo in Jakarta. We werden hiervoor officieel uitgenodigd, maar we zijn toen niet gegaan omdat mijn moeder alles afhield.
In 1989 ben ik voor het eerst met mijn man en drie kinderen naar alle plekken geweest. In 2002 brachten we een bezoek aan het kamp Banjoebiroe 10, waarin tegenwoordig een politieschool is gehuisvest. De paardenstal was hun kantine en in de cellen sliepen de bewakers van de politieschool. Toen de commandant van de politieschool hoorde dat ik er gevangen had gezeten tijdens de oorlog en in de Bersiap-tijd, gingen alle deuren voor me open. Onwezenlijk om op die plek te staan, waar we gevangen zaten en bijna van de honger omkwamen. Nu ik alles weer heb gezien geeft het me rust, want het leven is op die onheilsplek ook verdergegaan.’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak december 2010