Het onheil kan elk moment toeslaan
De herinneringen aan de oorlog in Nederlands-Indië laten Jan Mobach niet los.
De herinneringen aan de oorlog in Nederlands-Indië laten Jan Mobach niet los. ‘Het begon allemaal in september 1944 toen de Japanners alle jongens van 10 jaar en ouder naar mannenkampen overplaatsten.’, vertelt hij. Als zestienjarige werd Jan Mobach vanuit het vrouwenkamp naar het mannenkamp Ambarawa overgeplaatst waar hij zijn vader hoopte te zien. Dit weerzien bleef echter uit. ‘Bij aankomst was er niemand voor mij. Toen knapte er iets en barstte ik in tranen uit.’
Het land wemelde van de angsten
‘Op 24 juli 1928 ben ik geboren in een gereformeerd gezin in Bolsward. Met mijn twee oudere broers vertrok ons gezin naar Djokjakarta, waar wij nog drie jongere zusjes kregen.
Onder de indruk van het zeeschip waarmee we naar Nederlands-Indië verhuisden, wilde ik later scheepsbouwkundig tekenaar worden. Mijn vader was leraar handelskennis en boekhouden aan de mulo in Djokja en actief in de gereformeerde kerk. Vanwege deze achtergrond was ik een vrij religieus kind. Ik had een levendige fantasie en tekende graag.
Naar mijn idee wemelde het land van de angsten. Ik was bang voor uitbarstingen van de Merapi-vulkaan, voor dodelijke tropenziektes, voor de tropische duisternis en het geheimzinnige.’
Help ons!
‘Toen de oorlog in Nederlands-Indië uitbrak was ik veertien jaar. In Djokja ging ik naar de hbs en tekenen was mijn lievelingsvak. Na de overgave op 8 maart 1942 werd mijn vader geïnterneerd in Djokja. Dagelijks brachten wij hem een pannetje eten door de tralies van het poorthek. Mijn moeder had geen inkomsten, maar wel zes kinderen te voeden. De Japanners trokken Djokja in en ik vond het maar vreemd dat er zoveel Javanen langs de weg stonden te zwaaien met Japanse vlaggetjes.
In die begindagen moest ik samen met mijn vriend eten bezorgen bij zijn vader in het kamp. Onderweg zagen we drie Nederlandse krijgsgevangenen aan elkaar vastgebonden voor een huis staan, bewaakt door twee Japanse soldaten. Ze zaten vol schrammen en blauwe plekken. Een van hen keek mij indringend aan met een blik van: ‘Help ons!’
We gaven het eten af in het krijgsgevangenenkamp en toen liep ik de poort uit. De Japanners dwongen de gevangenen toe te kijken bij de executie van de drie krijgsgevangenen die getracht hadden te vluchten. Drommen Javanen stroomden toe om niets te missen. Ik durfde niet te kijken, maar wel hoorde ik hun geschreeuw toen zij met bajonetsteken werden vermoord. Sindsdien is mijn vertrouwen dat dingen goed gaan voorgoed beschadigd en heb ik altijd het idee dat het onheil elk moment kan toeslaan.
Eind december 1942 kwam een Nederlandstalige Japanner op een verzamelplaats uitleg geven over de komende internering en gaf ons een nummer per gezin: J 185. J van (D)Jokjakarta. Met vooruitziende blik had vader ons allemaal een rieten evacuatietas gegeven, met je eigen letter erop. Een setje extra kleren kon je meenemen en ik nam mijn tekendoos en een Engels leerboek van de hbs mee. Op 27 december 1942 moesten we op treintransport naar Magelang. Daar stapten we over in de tandradtrein die naar het hoger gelegen Ambarawa reed. Met 300 vrouwen en kinderen gingen we verder met de bus naar Banjoe-Biroe, een oude KNIL-kazerneplaats bij een moerasgebied in het laaggebergte. In kamp Banjoe-Biroe 11 moest ik naar de jongenszaal bij de keuken. We werden bewaakt door Heiho’s, dit waren niet-Japanse hulpsoldaten.’
Het afscheid van mijn moeder
‘Op 19 september 1944 was het vrouwenkamp in rep en roer, omdat alle jongens van 10 jaar en ouder zich bij de wacht moesten melden om naar een mannenkamp te worden gebracht. Jongens van 16 en 17 jaar waren al eerder weggehaald. Met ongeveer 30 jongens moesten we ons verzamelen bij het wachtgebouw waar een vrachtwagen klaarstond. Ik nam afscheid van mijn drie zusjes en kreeg toestemming om afscheid van mijn moeder te nemen die met tyfus in de ziekenzaal lag. Ze was 48 jaar, uiterst mager en lag daar met gesloten ogen. Toen ik haar begroette begreep ze niet waarom ik weg moest, ze keek me aan en begon te huilen. Toen ik haar een zoen gaf zei ze: ‘Jan, ik wou dat de Heere mij wegnam...’ Nog even drukte ik haar magere handen en dacht; ‘Misschien zie ik haar nu voor het laatst.’ In de vrachtwagen zwaaiend naar de achterblijvers dacht ik: ‘Hoe vaak moet ik nog afscheid nemen? Waarom laten ze ons niet met rust en mogen we niet gewoon leven?’
Een groot gemis
‘Aangekomen in het mannenkamp 8 in Ambarawa, een voormalig rooms-katholiek pensionaat, hoopte ik vurig mijn vader te zien, maar er zaten alleen oude en invalide mannen, jongens en nonnen. Alleen zittend op mijn evacuatietas begon ik ineens onbedaarlijk te huilen.
Een immens gevoel van verlatenheid overviel me. Onderwijs was verboden, maar stiekem gaf een scheepsbouwkundig ingenieur, de heer De Boer, mij lessen. Hij schetste zijn uitleg met een takje in het zand. Overdag hadden we corvee en ’s avonds tekende ik portretten van medegevangenen.’
Angst voor de dood
‘Eind januari 1945 moest ik naar het jongenskamp 7 in Ambarawa, waar ongeveer 800 jongens werden ondergebracht in een oude paardenstal, we sliepen 3 hoog op britsen en hadden slechts 45 cm breedte per persoon.
Hier heb ik de duisternis voor het eerst als dreigend ervaren en dit is altijd zo gebleven. Er hing slechts één lampje. Om naar het toilet te gaan moest je op de tast over iedereen heenstappen, wat elke nacht gevechten opleverde. Als corveeër werkte ik in de zogenoemde ‘dodenbarak’ en verzorgde dagelijks zo’n 20 stervenden.
Steeds angstiger werd ik voor de dood, die er permanent aanwezig was. Elke nacht overleden er velen als gevolg van hongeroedeem en uitputting. De lijken moesten wij naar het lijkenhuis of de poort brengen. Hun namen stonden de volgende dag op het schoolbord tegenover onze barak. De lijst werd iedere dag onrustbarend langer. Toen mijn favoriete docent, meneer De Boer, overleed aan hongeroedeem maakte dat veel indruk op mij.
Hij wilde dat ik hem op zijn sterfbed voorlas uit de Bijbel. Zelf leed ik vijftien keer aan malaria tertiana, met steeds drie dagen hoge koortsen. Tijdelijk lag ik in de ziekenbarak met geelzucht en paratyfus. Uiteindelijk kreeg ik toezicht over honderd jongens en een apart bed. Dat was een verademing, maar de duisternis bleef huiveringwekkend.’
Het was ieder voor zich
‘Echte vriendschappen waren er nauwelijks, er waren alleen gelegenheidscoalities (kongsi’s) om aan eten te komen of corvee te ontduiken. Iedereen was druk met honger, diarree of oedeem. Zelfs voor veel nonnen was het ieder voor zich. Voor 3.000 gevangenen was er twee jaar lang slechts één kraan, waarvoor je in een lange rij moest staan. Je was zo vies dat je het vuil van je huid kon schrapen.
Het stikte in het jongenskamp van de ellendige wandluizen, die bijten en jeuk veroorzaken en als je ze dooddrukte naar verrotte kamfer stonken. Je had niet een weekje diarree, maar twee jaar ‘reeskak’ en je rende alsmaar naar de latrines die in het overbevolkte kamp vaak verstopt waren. Toen mijn slapie en ik tegen beloning van een stuk zeep en een extra maaltijd een keer de smerige latrinesloot hadden ontstopt kregen we wel de zeep, maar niet de maaltijd. We voelden ons zwaar belazerd.’
Eten werd een obsessie
‘Dat laatste jaar kregen we structureel te weinig voedsel en werd eten een obsessie. Over het gedek - de bamboe kampafrastering - ruilde ik mijn zondagse fluwelen broek voor zestien gekookte eendeneieren. In de latrine at ik ze stiekem achter elkaar op. Op een nacht moest ik met twintig jongens een trein schoonmaken op het perron in Ambarawa. In de wagons vonden we bedorven etensresten, die we meteen opaten en verzamelden. Op het perron hield een Japanse officier ons staande. Wij moesten onze zakken leegmaken en mochten maar één broodje behouden! Dat was verschrikkelijk.’
Herenigingsreizen op eigen risico
‘Op 15 augustus 1945 was de Japanse capitulatie, maar pas acht dagen later bereikte dit bericht ons. Als eerste van de familie zag ik mijn zusje Aafje, die vanuit het vrouwenkamp Banjoe-Biroe naar mij toe kwam lopen. Zij vertelde dat mijn moeder en zusjes nog leefden, maar ze liep meteen terug om hen niet bezorgd te maken.
In september 1945 kwamen mijn broers uit het mannenkamp Tjimahi om mij mee te nemen naar vader. Het was een herenigingsreis op eigen risico, want het was toen levensgevaarlijk om te reizen door het geweld van Indonesische vrijheidsstrijders. Wij namen de trein van Djokja naar Bandoeng en zaten in een wagon met vrouwen en kinderen. In Tasikmalaja maakten we een tussenstop en opeens hoorden we een luid gejoel. Een paar honderd extremisten kwamen met steekwapens op onze trein afrennen. Doodsbang dacht ik: ‘Is dit het einde?’ Door het open raam raakten hun speren ons net niet. De machinist reed precies op tijd verder en wij ontsnapten aan de dreigende dood. In het donker liepen wij van Bandoeng naar Tjimahi. Opeens kwam er een auto op ons af, waaruit een Japanse officier sprong die ons meenam naar een beveiligde school in Bandoeng.
Hij had gehoord dat drie Hollandse jongens hun dood tegemoet liepen en wij hebben ons leven aan zijn bescherming te danken. De ontmoeting met mijn vader was een grote teleurstelling. Hij gaf me slechts een uitgestoken hand en zei alleen: ‘Ha Jan, hoe is het ermee?’ De omhelzing waar ik zo vurig op had gehoopt bleef achterwege.’
Posttraumatische angststoornissen
‘Vanuit Tjimahi ben ik in februari 1946 met de m.s. Indrapoera naar Nederland gerepatrieerd. Mijn familie volgde op vier andere schepen. Ik werd door mijn grootmoeder in Breukelen opgevangen. Na de overbruggings-hbs heb ik twee jaar de kweekschool gevolgd. Van 1951 tot 1957 deed ik militaire dienst en de officiersopleiding. In 1953 ben ik getrouwd. Met lotgenoten organiseerde ik later de eerste jongenskampenreünie in Bronbeek.
Mijn vader stierf in 1973 en zijn magere lichaam en ziekbed herinnerden mij aan het kamp. Daarna kreeg ik last van sluimerende angst voor de dood en ernstige claustrofobie. Met veel moeite kon ik vijftien jaar mijn beroep als docent aan de Sociale Academie uitoefenen. Totdat het echt niet meer ging toen ik 55 jaar was. Ik was al angstig bij het idee dat ik niet weg kon uit een vergadering en voelde me beklemd in de auto en de trein. Na dertig jaar huwelijk kon mijn vrouw niet meer met mij en mijn angsten leven. We zijn goed uiteen gegaan. Van 1979 tot 1981 heb ik mij veilig gevoeld in de dagopvang van het Centrum ‘45. ‘Ik wil hier wel blijven,’ zei ik tegen mijn vrouw. Daar tekende en beschreef ik mijn oorlogsverleden. Deze getuigenissen heb ik ondergebracht bij het NIOD. In de groepssessies voor posttraumatische angststoornissen zag ik hoe verschillend iedereen het verleden verwerkt. Ik leerde er in gesprek te blijven met mezelf en mijn zinnen te verzetten.’
Hoop en vrees
‘Iedere dag ben ik bang voor mijn eindigheid en worstel ik met verlatingsangst. Als de nacht valt moet het licht aanblijven, ben ik angstig en eenzaam. Ik mis mijn ouders. Mijn moeder is gelukkig nog 91 jaar geworden. Toch kan ik genieten van muziek, van de schoonheid van woorden, van het leven en de natuur. Ik geloof niet dat we zomaar hier op aarde zijn. Een mier is bijvoorbeeld als schepsel al een godswonder. Ik denk dat wij in een andere dimensie teruggaan naar de Eeuwige Bron van Liefde waaruit wij voortgekomen zijn. In het geloof is de vraag het antwoord. Daar put ik hoop uit voor de toekomst.’
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak september 2017.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?