Komen we hier wel levend uit?
Jean-Raoul Brunet de Rochebrune: ‘In Japanse en republikeinse gevangenschap op Java trok de puberteit aan mij voorbij.’
‘Graag wil ik mijn verhaal vertellen, omdat er over de oorlogsgeschiedenis van Indo-Europeanen maar weinig bekend is. De Japanse bezetter zette in Indië eerst de Europeanen gevangen, pas enige tijd later waren wij Indo’s ook aan de beurt,’ vertelt de 94-jarige Jean-Raoul Brunet de Rochebrune. Begin juli 1943 werd hij als Indo-Europese jongeman door de Japanners opgepakt en meegenomen naar de Lowokwaroe-gevangenis in Malang op Oost-Java. Twee weken later werd hij met vele andere Indo’s opgesloten in de Fort Van den Bosch-gevangenis in Ngawi. Daar moesten zij dwangarbeid verrichten onder barre omstandigheden.
Ons luxe leven voor de oorlog
‘Mijn vader Louis Brunet de Rochebrune werd geboren in Buitenzorg bij Bandoeng. Hij was referendaris in de stad Malang. Dat hield in dat hij de administratie controleerde voor een groot aantal pandjesbazen. Hij ontmoette mijn moeder, Sophie Hercules, in een bank waar zij werkzaam was. Hoewel mijn vader atheïst was, werd hij rooms-katholiek om haar te kunnen trouwen. Zij gingen in Salatiga wonen en in 1919 kregen zij een twee-eiige tweeling, Emile en Louis. Daarna kwam Didier, die op zijn vijfde stierf aan een buikvliesontsteking. Voor mijn ouders was dit een groot verlies en ik heb hem helaas nooit gekend. Als hun vierde zoon werd ik op 7 april 1928 geboren in Salatiga. Na mijn geboorte verhuisden wij naar een villawijk in Malang. Mijn ouders hadden dit huis geheel naar eigen wens laten bouwen. Voor iedereen was er een eigen kamer, ook voor het Javaanse personeel. Ons kindermeisje ging anderhalf jaar met ons gezin op groot verlof naar Nederland. Op mijn vierde jaar kreeg ik nog een broertje, Etienne, met wie ik het meest optrok. Hij is nu bijna negentig en we hebben regelmatig contact. Op de Fraterschool, een jongensschool, kreeg ik les van rooms-katholieke geestelijken. Om één uur was de school al uit en dan fietste ik naar de hotels van mijn tantes, waar de chef-kok mij zijn nieuwste creaties liet proeven. Dat was voor mij altijd een feest. Op mijn tiende werd ik in het ziekenhuis opgenomen voor buiktyfus. Daarna kreeg ik geelzucht en een gebroken arm, waardoor ik bleef zitten in de vierde klas. In de buurt woonde een erg leuk meisje, Irene de Sévrèn Jacquet, op wie ik verliefd werd. Vaak kwam ik gewichtheffen bij haar oudere broer Frits om meer in haar nabijheid te kunnen zijn.’
Naar de Japanse gevangenis
‘De Europese mannen waren al direct na de Japanse verovering van Nederlands-Indië op 8 maart 1942 gevangen gezet. Al ons Javaanse personeel was vanaf de Nederlandse capitulatie verdwenen. De Japanners vreesden dat Indo’s de geallieerde bevrijdingstroepen zouden steunen als ze eenmaal aan land zouden komen. Vanaf medio 1943 waren de Indo-Europese mannen en jongens aan de beurt om ook opgepakt te worden. Mijn vader werd al snel geïnterneerd en mijn tweelingbroers ook. Eind juni 1943 werkte ik nog op het administratiekantoor van de heer Von Bannisseht. De Japanners vroegen hem om een namenlijst met alle Indo-Europese jongens uit Malang die weigerden de pro-Nipponverklaring te tekenen. Onder dwang overhandigde hij hen de lijst en al die jongens werden opgepakt en naar de gevangenis in Dampit gebracht. Begin juli 1943 werd ik ook door Japanse soldaten opgepakt. Mijn moeder was erg verdrietig dat ze mij ook weghaalden, ze zou mijn hulp en spierkracht missen. Eerst werd ik naar de Lowokwaroe-gevangenis in Malang gebracht. Daar moest ik dagenlang sisaltouw draaien voor het Japanse leger. Ik kwam terecht in een barak met wel vijfentwintig man in een te kleine cel. Je sliep op de betonnen vloer op je tikar, een dun matje. In het midden van onze cel was een ijzeren rioolbak als toilet, die door de muur heenliep naar de andere cel. ’s Nachts tikte een jongen morsecodes op het metaal van de riolering, zodat hij kon communiceren met de cel naast ons. Toen dit werd ontdekt door een bewaker is hij zo gemarteld dat hij niet meer kon liggen. We kregen structureel te weinig voeding: een schep sagopap als ontbijt, ’s middags waterige groentesoep en ’s avonds een handje gekookte rijst.’
De Fort Van den Bosch-gevangenis in Ngawi
‘Na twee weken werden we met negentig man in een gesloten veewagon naar de Fort Van den Bosch-gevangenis in Ngawi gebracht. Tijdens deze verschrikkelijke treintocht mochten we er niet uit. De stank van onze ontlasting, de kou ‘s nachts en de hitte overdag waren een zware beproeving. Fort Van den Bosch was een oud Nederlands verdedigingsfort uit 1845. Het lag in Oost-Java bij de samenvloeiing van de rivieren Solo en Madioen. Het was nu een burgerinterneringskamp voor ruim 1.500 mannen. Er was een Japanse kampcommandant met lokale en Koreaanse bewakers. Sommige gevangenen sliepen in het fort anderen in barakken op het gevangenisterrein. Het stikte er van de wandluizen en hun beten jeukten verschrikkelijk. Er was één klein waterstraaltje, waar je maar twee minuten onder mocht staan. Elke dag moesten we om vijf uur opstaan om te worden geteld. Daarna werkten we twaalf uur op het land naast het fort voor de Japanse voedselvoorziening. We kregen geen gereedschap en moesten met onze handen de grond bewerken. We verbouwden voornamelijk groenten en tamarinde, een tropische zure vrucht. Als we na een dag op het land in het fort terugkeerden, moesten we ons bij de ingang uitkleden en werden we secuur onderzocht op smokkelwaar. Zelf mochten we absoluut niets van deze oogst eten of meenemen in het fort, want dan werden we collectief gestraft. We moesten ons dan tegenover elkaar opstellen in twee lange rijen op een armlengte afstand en elkaar langdurig hard in het gezicht slaan. Als je dit niet hard genoeg deed, dan sloeg een Japanse bewaker je alsnog met zijn stok. Toch probeerde ik mijn honger te stillen door onopvallend te kauwen op groenteblaadjes. Dan kreeg ik toch wat vitaminen binnen.’
Een ontzettende overlevingsdrang
‘Op een ochtend liet een wrede bewaker ons langdurig gehurkt zitten om geteld te worden. Opeens kwam hij op mij af met zijn mes en begon mijn bovenlip te bewerken. Hij zou mijn snor wel even scheren, schreeuwde hij en lachte me hard uit. Op het moment dat ik gestraft werd, kon ik met mijn sterke geestkracht de pijn wegdenken. Ik dacht alleen nog: ‘Dan maar dood, dan ben ik van al die ellende af!’ Tot lang na de oorlog zat ik in mijn nachtmerries over dit gebeuren vaak rechtop in bed en schreeuwde van angst en pijn. We hadden allemaal een ontzettende overlevingsdrang. In deze gevangenis dacht ik vaak: ‘Komen we hier wel levend uit?’ Ik probeerde vooral te ontdekken hoe anderen zich wapenden tegen de honger. Mijn slapie en leeftijdgenoot, Louis Valkhof, bewonderde ik enorm, want hij deelde zijn porties rijst met mij, omdat ik zo ziek was van voortdurende diarree. Als we niet konden slapen van de honger en de jeuk van wandluizen, dan sprak ik met hem over de lekkerste gerechten. Wij waren als veertienjarigen de jongsten en de oudere mannen waren ons vaak te slim af met het bemachtigen van eten. Het meest inspirerend vond ik de twintig jaar oudere heer Wessels. Eens liep hij op een vogelnestje af en at alle kuikens in één keer levend op. Dat was fascinerend om te zien en weerzinwekkend tegelijk. “De mens heeft vlees nodig voor de spieren!”, leerde hij ons. Van de honger en de uitputting hadden we nauwelijks weerstand tegen de besmettelijke dysenterie. De kampcommandant gaf ons soms tabak om te pruimen of we rolden er sigaretten van. Dat roken leidde je enigszins af van de honger.’
Een vliegtuig zonder rode zon
‘Tegen het einde van de oorlog moesten we met onze handen kuilen graven van anderhalve meter bij zestig centimeter. Na een week graven leed ik aan ernstige amoebedysenterie, ik had hoge koorts en veel bloederige ontlasting. Ook mijn celgenoten crepeerden of bezweken van de pijn. Ze vroegen of ik met hen wilde bidden of hen wilde masseren tegen de pijn. Ik was hen zo aan het verzorgen, dat ik niet meer aan mijn eigen pijn dacht. Mijn moeder had gehoopt dat ik geestelijke zou worden en ze kreeg bijna gelijk. Op een gegeven moment zagen we een vliegtuig, zonder rode zon erop afgebeeld, boven het kamp. Het bleek een Amerikaans vliegtuig te zijn en het strooide iets naar beneden. Ik zag dat het pakketje gescheurd was en wilde kijken of het chocolade was. Toen gaf een jonge Javaanse bewaker me een enorme slag met zijn bamboe roentjing (bamboespeer) en hij schopte mij zo hard dat ik het pakket niet meer kon pakken. Twee dagen later ging onze Japanse kampcommandant op een verhoging midden op het veld staan en zei: “Wij hebben op 15 augustus 1945 gecapituleerd. Jullie zijn vrij om te gaan, maar in dit kamp zullen wij jullie beschermen tegen de Indonesische vrijheidsstrijders die het op jullie hebben gemunt.”’
Het was een wonder dat we het hadden overleefd
‘Na de Japanse capitulatie kwamen er verplegers van het Internationale Rode Kruis om ons op te halen. Wij werden in een truck naar Station Ngawi gebracht en met de trein vervoerd naar Soerabaja. Daar werd ik om aan te sterken bij een familie opgevangen. Voor het eerst lag ik weer in een echt bed, wat een weelde! Ik was tot niets meer in staat. Een verpleegkundige waste me en vervolgens sliep ik twee dagen lang. Daarna hoorde ik via het Rode Kruis dat mijn moeder en broertje Etienne in het voormalige Japanse vrouwenkamp ‘De Wijk’ in Malang zaten. Zodra ik was aangesterkt, ben ik naar hen toegegaan. Het kamp werd bewaakt door Brits-Indische Gurkha’s tegen mogelijke aanvallen van vrijheidsstrijders. Mijn moeder had tijdens de oorlog en in het kamp ook de vrouw van haar halfbroer en haar halfzussen met hun kinderen opgevangen. Tussen al die familieleden trof ik mijn moeder, vader en mijn broertje Etienne aan. Het was een wonder dat we het allemaal hadden overleefd, maar er was geen omhelzing. Moeder was druk aan het koken voor ons en wij waren niet gewend onze emoties te tonen. Samen gingen wij naar ons eigen huis. De tweeling verscheen er ook. Louis was dwangarbeider aan de Birma-Spoorweg geweest en Emile aan de Pakan Baroe-Spoorweg. Iedereen was sterk veranderd door de oorlog, maar daar spraken we niet over.’
Opgesloten in het republikeinse kamp Lowokwaroe
‘In december 1945 werden zo’n 700 Indo-Europese mannen en jongemannen uit Malang opnieuw opgepakt, omdat zij door de vrijheidsstrijders niet langer in Nederlands-Indië werden geduld als nakomelingen van de koloniale overheersers. Mijn vader, ik, moeders halfbroer en haar zwager werden door vrijheidsstrijders naar het republikeinse burgerkamp in de vrouwengevangenis Lowokwaroe in Malang gebracht. Op de binnenplaats werd een medegevangene aan een boom vastgebonden. Daarna werd hij door het hoofd geschoten door een vrijheidsstrijder ter afschrikking. Na deze gruweldaad was het er doodstil. Omdat in Ngawi bekend was dat ik een aantal celgenoten geestelijk en met massage had bijgestaan, vroeg de kampkok of ik hem wilde masseren in ruil voor extra eten. Hij smokkelde wat extra’s uit de keuken mee en twee tikars (slaapmatjes) en ik gaf dit aan mijn vader. Een half jaar lang zaten we opgesloten met twintig man in een te kleine cel. Een zeeman in onze cel had stiekem een houten kruisje gemaakt en deed daar om twaalf uur ‘s nachts voorspellingen mee. Hij stelde vragen en draaide dit kruis op een stuk papier met letters in de rondte. Opeens zei hij tegen mijn vader: “Over twee dagen zijn we vrij!” Twee dagen later, in juni 1946, werden we inderdaad door de Brits-Indische Gurkha’s bevrijd.’
Blijf niet langer in Indië
‘In de zomer van 1946 raadde een Rode Kruismedewerker mijn vader aan: “Louis, blijf niet langer in Indië, want het wordt te gevaarlijk voor jullie!” Op zijn advies kocht mijn vader onze vliegtickets naar Batavia en de boottickets naar Nederland. Mijn ouders vertrokken met mij en Etienne per vliegtuig van Malang naar Batavia. Daar begeleidden soldaten uit het Britse bevrijdingsleger onze gesloten legertruck naar de haven Tandjong Priok. In een grote sloep voeren we naar Soerabaja, waar we inscheepten op de ss Sloterdijk naar Rotterdam. Zodra we de evenaar passeerden was er een groot feest aan boord. Bij het Suezkanaal gingen we aan land in Ataka, waar ik een winterjas, winterkleding, schoenen met een gesp en een Kwatta-chocoladereep kreeg. In het Nauw van Calais was er een gevaarlijk wilde zee en sloegen er twee kinderen overboord van het schip ss Oranje, dat vlak voor ons voer. Ze konden niet meer gered worden. Het was een afgrijselijk drama om te zien en we hielden aan boord een paar minuten stilte voor hen. In januari 1947 kwamen we in Nederland aan in de haven van Rotterdam. Er lag sneeuw en dat had Etienne nog niet eerder gezien. Wij werden opgevangen in Kasteel Warmond waar we die zomer fijn konden zwemmen in de Kagerplassen. Op de hbs in Leiden voelde ik me niet prettig tussen veel jongere leerlingen en gaf me op voor de Koninklijke Marine waar ik werd aangenomen. Ik werd gelegerd in Fort Hoek van Holland en ontmoette daar mijn latere vrouw Lies Mersmans bij een live muziekavond voor militairen. Zij was kinderverzorgster van Engelse militairen die naar Duitsland gingen. Het klikte enorm en hoewel er nog even een kaper op de kust was, koos ze voor mij. We trouwden op 1 november 1950 in Rotterdam, zijn 65 jaar samen geweest en kregen vier kinderen.’
Ik keek liever vooruit
‘Eén keer ben ik met mijn vrouw naar de Indië-herdenking in Den Haag geweest. Als iemand kuchte was ik al afgeleid van de spreker. Ik kan mijn gevoelens niet uiten. Ik sprak nooit over de oorlog, want ik keek liever vooruit. Eerlijk gezegd heb ik er liever mijn eigen gedachten over. Helaas heb ik aan den lijve ondervonden wat onderscheid maken op grond van huidskleur en nationaliteit betekent. Kon dat maar ophouden, dan zou de wereld er anders uitzien! Mijn puberteit trok aan mij voorbij in Japanse en republikeinse gevangenschap met zware dwangarbeid, ernstige lijfstraffen, honger en zonder onderwijs en vriendinnen. In mijn tijd bestond een oorlogstrauma nog niet, want er was nog geen medische kennis van het posttraumatische stress syndroom. Ook al had ik vaak nachtmerries over die wrede bewaker met het mes, ik moest gewoon doorleven. Als ik nu vluchtelingen op de televisie zie, dan betreur ik het voor mij zo herkenbare leed, maar in mijn eentje kan ik helaas het tij niet keren. Zelf dacht ik steeds: ‘We kunnen toch niet altijd haatdragend door het leven gaan? Neem de ander gewoon zoals ie is!’
Interview: Ellen Lock, Juni-editie 2022, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?