Een gedeeld verleden
Jet Nix-Hooij vertelt over haar kleutertijd in de Japanse vrouwenkampen Tjihapit in Bandoeng en Ambarawa 6 bij Semarang
Jet Nix-Hooij was nog maar drie jaar toen de oorlog in Indië begon. Toch maakten de oorlogsgebeurtenissen een diepe indruk op haar: “We maakten ons altijd zorgen over mijn zus Mieke met epilepsie, juist ook onder de slechte omstandigheden in de Japanse kampen. Daarnaast kreeg mijn moeder een darmoperatie in het vrouwenkamp Tjihapit. Mijn zus en ik moesten negen maanden naar een weeshuis in het Ursulinen klooster, dat vonden we erger dan het kamp.” Graag wil zij getuigen van de oorlogsgebeurtenissen, nu het nog kan.
Van Oost- naar Midden-Java vanwege de Japanse oorlogsdreiging
‘In 1936 trouwden mijn ouders in Haarlem en ze vertrokken naar Malang op Oost-Java, want mijn vader werd daar controleur bij het Binnenlands Bestuur. Mijn vader, Sam Hooij, had in Leiden Indologie gestudeerd en beheerste diverse Javaanse talen. En mijn moeder, Henriëtte Huijboom, was tandartsassistente, maar zij gaf haar baan op toen ze trouwde. Zij kregen in 1937 mijn zus Mieke, die aangeboren epilepsie had en mijn ouders raadpleegden heel haar jeugd diverse artsen. Op 2 maart 1939 ben ik geboren als Henriëtte Josephine Maria Hooij. Mijn roepnaam was Jetteke. Op 4 maart werd ik rooms-katholiek gedoopt. In juli 1941, toen de Japanse oorlogsdreiging groot werd, moest mijn vader dienen in het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger. Voordat hij zich meldde voor de mobilisatie in Semarang verhuisde hij ons gezin naar het rustige stadje Keboemen in het zuiden van Midden-Java. Vader dacht dat we daar veilig zouden zijn, omdat de Japanse troepen daar niet zouden komen. Om diezelfde reden verhuisde zijn zus Lies en haar drie zonen van Sumatra naar Java om bij ons te komen inwonen in Keboemen. Mijn moeder ging vaak op de fiets naar de pasar, Mieke achterop en ik voorop. Onze drie neefjes stonden dan te huilen, omdat ze niet mee mochten. Ik kreeg een poesje, dat helaas doodging en werd begraven. Ik miste het dier en groef het in ontbinding zijnde lijkje op. De baboe pakte het vlug van me af.’
De Japanse bezetting van Bandoeng
‘Toen ik bijna drie jaar was, werd mijn vader gelegerd bij de Tjiaterstelling, de noordelijke toegang tot de Bandoengse hoogvlakte. Ik las dit later in een brief van mijn vader over die tijd aan zijn moeder in Holland: ‘Op 6 maart 1942 werd de Tjiaterstelling zwaar onder vuur genomen. Op 7 maart doorbraken de Japanners deze stelling met behulp van luchtaanvallen en op 8 maart 1942 capituleerde het KNIL en werd ik Japans krijgsgevangene.’ Mijn moeder mocht mijn vader nog één keer bezoeken in het krijgsgevangenenkamp in Bandoeng. Mijn moeder en tante Lies zijn met hun kinderen per trein naar Bandoeng gereisd. In maart 1942 moesten zij van de Japanse bezetter gaan wonen in het vrouwenkamp Tjihapit, dat was gelegen in de gelijknamige villawijk in Bandoeng. Met vijf Hollandse gezinnen deelden we een villa, maar voor ons was er alleen nog plek in de garage, waar geen stromend water was. We wasten ons met water uit de put. Tante Lies woonde een straat verderop en we konden elkaar nog zien. Mijn moeder kocht ons eten op een pasar. Eind 1942 kon je dit kamp niet meer uit, omdat er prikkeldraad en een hoog hek van gevlochten bamboe omheen werd geplaatst.’
Eenzaam in het Ursulinenklooster
‘Vanwege diverse kinderziektes belandde ik met hoge koorts in een primitief ziekenhuis, waar een bevriende non wat kinine voor mij kon bemachtigen. Toen ik weer wakker werd, lag ik in het midden van een grote zaal met zieken van alle leeftijden. Ik schaamde me omdat ik een luier aan had. Een verpleegster leerde mij mezelf aan te kleden en ik stapte met twee benen in een pijp van mijn pyjamabroek. Ze liet me zo de zaal rondlopen en ik schaamde me vreselijk. Mijn moeder werd ernstig ziek. Als kind had ze een geperforeerde blinde darm. Na een operatie kwam ze er weer bovenop, maar door het aangegroeide littekenweefsel kreeg ze in het kamp een darmafsluiting. De kamparts zei: ”Als we haar niet opereren, gaat ze dood en als we haar wel opereren misschien ook.” Ze werd geopereerd met de primitieve middelen die de arts ter beschikking had. Na deze operatie kwamen haar darmen maar niet op gang. Ten einde raad hebben ze haar lichaam als een deken opgeschud en dat hielp gelukkig! Tijdens haar ziekbed moesten Mieke en ik naar het weeshuis in het Ursulinenklooster. Mijn zus lag vanwege haar hongeroedeem en epilepsie op een andere zaal. Zonder mijn moeder en zus voelde ik me erg eenzaam. Ik vond de zusters Ursulinen niet aardig. We mochten mijn moeder maar één keer bezoeken. ’s Nachts plaste ik vaak in bed. Voor straf moest ik dan in de hoek knielen, totdat de zuster zei dat ik naar bed mocht. We waren dolblij toen moeder ons daar kwam ophalen om naar het kamp terug te keren.’
Een angstig Japans treintransport
‘In november 1944 werd het kamp Tjihapit opgedoekt en moesten alle vrouwen en kinderen aantreden. We kregen te horen van de Japanse kampcommandant dat we snel onze spullen moesten pakken. Ik droeg een rieten mandje met mijn beertje, mijn pop en drie stuiters. Mijn moeder stopte alles in een grote rugzak. Japanse soldaten duwden ons in open vrachtwagens en vertelden niet wat de eindbestemming was. We kwamen aan bij station Bandoeng. Daar verloren we tante Lies en de neefjes uit het oog. Wij werden onder Japanse bewaking in de donkere veewagons geduwd, waar slechts één emmer in stond om je behoefte te doen. Deze angstige treinreis duurde enkele dagen met veel tussenstops. ‘s Nachts moesten we uitstappen op station Ambarawa. In het gedrang naar buiten verloor ik mijn rieten mandje. Mijn moeder ging meteen terug in de wagon om dit te zoeken. Op dat moment was ik doodsbang dat ze niet meer bij ons zou terugkeren. Gelukkig vond ze snel mijn mandje met inhoud. Een vriendelijke Jap zei dat we onze bagage op het perron konden achterlaten en dat alles werd nagebracht. Te voet reisden we verder omringd door bewapende Japanse soldaten. Mijn moeder dacht dat we zouden worden doodgeschoten. Vanwege dysenterie liep de ontlasting langs mijn benen.’
Kamp Ambarawa 6
‘’s Morgens vroeg bij onze aankomst in het vrouwenkamp Ambarawa 6 werden we vriendelijk ontvangen door medegevangenen. Zij wasten mij weer schoon. Ze toonden ons een klein elektriciteitshok in barak 7 voor ons drieën. Onze spullen werden inderdaad nagebracht. Het kamp bestond uit een tiental barakken, waarin iedereen een slaapplek van 60 centimeter breedte per persoon had. Mieke sliep naast moeder en ik sliep op een matrasje op de grond, omdat ik voortdurend buikloop had en steeds in bed plaste. Mijn moeder waste vaak mijn matras en het droogde snel in de zon. Moeder moest dagelijks als corvee voor de Jap de grond bewerken, ofwel ‘patjollen’. Daarnaast was ze de elektricien van onze barak en zorgde dat de lampjes bleven branden. Zij maakte een kookplaatje met een spiraaldraad in een zelf uitgekerfde baksteen en verbond dit met het elektriciteitsnet. Zo kon zij stiekem water koken. ‘s Nachts sloop mijn moeder eens met wat vrouwen naar het kippenhok van de Jap om een kip te stelen. De kippen begonnen te kakelen, dus de vrouwen haakten af. Mijn moeder draaide er toch nog een zijn nek om! Ze vluchtte terug naar onze barak waar de pan met kokend water al klaarstond. Razendsnel plukte en kookte ze de kip en gaf de bouillon aan het kampziekenhuis.’
Honger
‘Iedere ochtend stond je in een lange rij bij de gaarkeuken voor een schep sagopap die naar behanglijm smaakte en elke avond voor waterige groentesoep en een handje rijst. Als bord gebruikte ik onze zilveren sigarendoos. Omdat we honger kregen, ging mijn moeder ’s nachts stiekem extra voedsel regelen. In de kampomheining van gevlochten bamboe, het gedek, maakten de vrouwen kleine gaatjes om hun kleding of sieraden met de lokale bevolking voor eten te ruilen. Deze ruilhandel was streng verboden. Op een dag stak mijn moeder haar arm door het gedek terwijl daarachter een Jap stond, die met zijn sabel op haar arm sloeg. Haar arm bloedde hevig en dit bleef een groot litteken. We waren vaak ziek. Mieke zag er dikkig uit vanwege hongeroedeem, dat vocht vasthield. Na een stortbui zag ik een opgezwollen verzopen kat liggen. Aandachtig keek ik ernaar, totdat ik schrok van een Jap die opeens vlak achter mij stond. Ik had vergeten mijn kampnummer op te spelden en uit angst voor zijn straf holde ik hard weg.’
Verplicht rust houden
‘Aan de rand van het kamp stroomde een kleine kali, een riviertje. Er liep een goot naartoe die als latrine diende. Als je hierin je behoefte deed, moest je uitkijken dat je niet uitgleed. Op een dag kon ik niet meer lopen vanwege een zwerende wond op mijn enkel. Mijn moeder sleepte mij naar de kamparts, want ik weigerde mee te gaan uit angst voor meer pijn. De arts ontdekte dat die enkelontsteking een gat tot op mijn bot was geworden. Ik moest verplicht rust houden en zat een paar weken overdag met mijn moeder onder een kenarieboom. Zij gaf mij de lekkere naar amandel smakende noten van die boom om aan te sterken. Een Hollandse dame leerde mij met mijn vinger in het zand mijn eerste woordjes schrijven. Het geven van onderwijs was streng verboden, dus zodra er een Japanse soldaat aankwam, stopte mijn les.’
De oorlog was voorbij, maar we bleven in het kamp
‘Op een dag vloog er een vliegtuig, dat pamfletten strooide, over het kamp Ambarawa 6. Al gauw werden er ook voedselpakketten gedropt. De oorlog was na de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 voorbij, maar de Japanse bewakers zeiden dat we voor onze eigen veiligheid nog in het kamp moesten blijven. Zij waren nu onze beschermers tegen de aanvallen van Indonesische vrijheidsstrijders. De eerste bevrijder die eind augustus 1945 met de Brits-Indische troepen, de Gurkha’s, door onze kamppoort kwam lopen, was de Hollandse schrijver Johan Fabricius. Mijn moeder stond met hem te praten en ik vroeg: “Mama, is dat nou mijn vader?” Er werd een alfabetische namenlijst van het Rode Kruis voorgelezen met de overlevende Nederlandse dwangarbeiders, maar de naam Hooij werd overgeslagen! Mijn moeder schrok vreselijk, maar tot haar grote opluchting zag zij vaders naam toch onderaan de lijst staan. Dagenlang moesten we wachten voordat we veilig overgeplaatst konden worden door de Gurkha’s naar het beschermingskamp in Semarang. Van het voorgaande konvooi waren vrouwen en kinderen onderweg vermoord door vrijheidsstrijders. Die beschoten het kamp en onze Japanse beschermers en Gurkha’s schoten terug. Eindelijk vertrokken we naar Semarang in open vrachtwagens met kogelwerende platen langs de bak, waarin wij vrouwen en kinderen in het midden op de bodem zaten, omringd door staande zwaar bewapende Gurkha’s.’
Het weerzien met een onbekende vader
‘Wij kwamen heelhuids in de veilige beschermde Britse zone in Semarang aan. We kregen per gezin een hotelkamer en mochten niet naar buiten. Voor het eerst zag ik een wastafel met een kraan. Elke dag moest ik eraan draaien. Later werden we overgevlogen met een watervliegtuig naar Batavia, waar we op het water landden. We stapten uit het vliegtuig in een bootje en op de kade stond mijn vader in zijn witte tropenpak. Het viel me op dat hij lichtblauwe ogen had, want ik kende alleen nog maar bruinogige mannen. Mijn moeder viel hem dolgelukkig in de armen, maar hij was voor mij als zesjarige een onbekende vader. In 1943 was hij vanuit het krijgsgevangenenkamp in Bandoeng afgevoerd naar de havenplaats Tjilatjap en per boot naar Birma gevoerd om als dwangarbeider te werken aan de Birmaspoorlijn. Hij moest nu naar het eiland Flores om direct weer als bestuursambtenaar aan de slag te gaan. Gelukkig kon hij dit ongedaan maken, omdat Miekes ernstige epilepsie de beste medische zorg moest krijgen. Wij wachtten in een hotel aan het Koningsplein in Batavia om per vliegtuig gerepatrieerd te worden.’
Naar Holland
‘Begin februari 1946 landden we eindelijk op Schiphol, waar we door vaders zus An Jonckbloedt-Hooij en haar gezin werden opgewacht. Zij hadden een prachtige villa aan het Kenaupark in Haarlem en er was ruimte genoeg voor ons, ook al hadden ze wel zes kinderen. Ik ging naar de kleuterschool in Haarlem en in augustus 1946 naar de eerste klas in Heemstede, waar we in een bovenhuis woonden. Begin 1947 werd vader als assistent-resident geplaatst in Bandung. Mijn moeder was zwanger en wilde liever in Heemstede bevallen, dus we gingen niet met vader mee. In augustus werd mijn zusje Simone in Heemstede geboren en eind 1947 reisden we met de eerste reis van de Willem Ruys naar Indonesië. Aan boord zag ik dagelijks de tekenfilm Bambi.’
Alle luiken dicht
‘In Bandoeng maakten wij de Tweede Politionele Actie mee, de tweede Nederlandse militaire operatie tegen de Indonesische vrijheidsstrijders tijdens de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog vanaf 19 december 1948 tot 5 januari 1949. Er werd flink gevochten en het Nederlandse leger van kapitein Westerling trok door het centrum van Bandoeng. Wij moesten binnenblijven met alle luiken dicht. Vader ging nog af en toe naar zijn werk, maar moest zich vaak in de droge sloot langs de weg verschuilen als er aanvallen waren van de vrijheidsstrijders. Hij droeg altijd een pistool en had een klewang (korte sabel) in huis. Uiteindelijk zijn deze jaren in Indië voor mij toch aangenaam geweest, ondanks de Onafhankelijkheidsoorlog. Wij kinderen werden overal buiten gehouden. Ik ging er naar de rooms-katholieke school van de zusters Ursulinen. Met vader gingen we naar de film Gullivers reizen en mijn moeder leerde mij zwemmen in het buitenbad Tjihampelas. Eind 1949 werd Nederlands-Indië met het tekenen van de Onafhankelijkheidsverklaring de zelfstandige Republiek Indonesië. Op school zongen we het Indonesische volkslied, terwijl de rood-witte vlag werd gehesen. Mijn vader droeg zijn functie over aan een Indonesische ambtenaar. In augustus 1950 vertrokken we met de Sibajak voorgoed naar Nederland. In Eindhoven werd vader directeur van de Brabantse afdeling van de Stichting 1940-1945.’
Een gedeeld verleden
‘In 1961 vertrok ik van het Station Den Haag Centraal om met een vriendin te gaan skiën. Op het perron ontmoette ik Frank Nix, die toevallig naar dezelfde skibestemming ging. Onderweg bleek hij tegelijk met mij in Tjihapit te hebben gezeten. We raakten niet uitgepraat, hadden een geweldige skireis en hielden contact. In 1963 trouwden we. Ik werkte als medisch analiste, maar stopte toen we trouwden. Frank was vijf jaar ouder dan ik en had meer rancune tegen Japanners. Hij kon het woord Jap nauwelijks uitspreken en wilde absoluut niets uit Japan kopen. Frank maakte als beeldend kunstenaar vele monumenten, waaronder het Monument voor de Japanse vrouwenkampen in Bronbeek. We kregen twee dochters en een zoon. In 1992 maakten we met zijn broer en diens vrouw een rondreis op Java. Samen vonden we zijn huis in ons oude kamp Tjihapit terug. Voor mij was het bijzonder om weer op het perron in Ambarawa te staan, waar mijn moeder ons alleen liet om mijn beertje te zoeken. Ik ontdekte dat de rooms-katholieke kerk in Malang, waar ik was gedoopt, door zijn vader, architect Thomas Nix, was ontworpen. Mijn man is overleden in 2008 en ik woon nog in ons boerderijtje met atelier en ben keramiste. Het is een wonder dat onze wegen elkaar 15 jaar na de oorlog kruisten. Wij begrepen elkaar zo goed omdat we een gedeeld verleden hadden.’
Interview: Ellen Lock, Maart-editie 2022, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?