Nog lange tijd hoopten we dat hij bij ons zou terugkeren

Pas na de bevrijding ontdekte Joyce Young dat haar broer was overleden aan de Birmaspoorweg

Joyce Young, Haarlem 2021, Foto: E.W. Rhemrev.

De 88-jarige Joyce Young was acht jaar oud toen de oorlog met Japan begon op 7 december 1941. Haar moeder was op dat moment al een weduwe met drie kinderen. Joyce vertelt: ‘Vanwege de Japanse oorlogsdreiging in november 1941 moesten mijn beide oudere broers zich melden voor de mobilisatie. Mijn jongste broer was nog maar achttien jaar op dat moment en dus nog maar net in dienst. In februari 1942 werd zijn eenheid verslagen en is hij weggevoerd naar een Japans krijgsgevangenenkamp. Al die oorlogsjaren wisten wij niet waar mijn beide broers zich bevonden en ik miste met name mijn jongste broer heel erg.’

Samen met haar moeder moest Joyce achtereenvolgens naar de Japanse vrouwenkampen Tjideng, Grogol, nogmaals Tjideng en Kampong Makassar. Graag vertelt zij in Aanspraak over haar dappere moeder: ‘Mijn moeder was voor niemand bang. Dankzij haar medische kennis en creativiteit wisten wij de kampen te overleven. Zelfs in het kamp organiseerde zij kindervoorstellingen.’

Vader James Anthony Young. Foto: familiealbum Wim Engels.
Moeder Aldegonda Young-Metzelaar. Foto: familiealbum Wim Engels.
Verlovingsfoto van mijn ouders, 1918. Foto: familiealbum Wim Engels.

Mijn Indische vader en mijn Hollandse moeder

‘Mijn vader had een Engelse vader en een Indisch-Portugese moeder. Mijn moeder was een echte Hollandse, een zogenoemde ‘totok’. Mijn vader werkte in Batavia als referendaris - juridisch adviseur - bij de Engelse handelsmaatschappij Maclean Watson. Ze hadden een huis met een grote tuin in de mooie wijk Menteng Poelo aan de rand van Batavia op Kawiweg 20. Op 27 april 1933 werd ik geboren in het Carolus-ziekenhuis. Ik had twee grote broers Denis (1920) en Ronald (1923). Als nakomertje was ik vaders oogappel. Hij leerde mij Engelse liedjes die ik nu nog kan zingen. In 1937 had hij zijn rug gebroken bij het voetballen en daarna werd hij in het ziekenhuis besmet met meningitis door een medepatiënt. Hij overleed aan deze dodelijke nekkramp. Ik miste hem heel erg. Na zijn overlijden volgde mijn moeder cursussen in heilgymnastiek, massage en schoonheidsspecialisme om een eigen schoonheidssalon te beginnen. Ze was dol op kinderen en organiseerde bij ons thuis veel kinderdans- en toneelvoorstellingen. Ik wilde ballerina worden en was gezegend met mijn moeder. Zij gaf mij dansles en van iedere verjaardag maakte ze een verkleedfeest.’

Toneelstuk, Joyce (midden), 5 jaar. Foto: familiealbum Wim Engels.
Joyce Young in haar eerste balletjurk. Foto: familiealbum Wim Engels.

Op mijn achtste jaar mocht ik niet meer naar school

‘Voordat de oorlog in Indië begon, heeft mijn moeder de baby van haar broer in huis genomen, omdat haar broer in dienst moest en zijn vrouw reeds was overleden. Zo kwam mijn neefje George van Braam Morris in ons gezin, als negen maanden oude baby. Mijn jongste broer Ronald zat in de hbs-examenklas, maar ondanks het leeftijdsverschil trok hij veel met mij op. In november 1941 moesten mijn beide broers zich melden bij het KNIL vanwege de oorlogsdreiging. Mijn oudste broer werkte bij de Bataafse Petroleum Maatschappij en had zijn dienstopleiding al achter de rug. Mijn jongste broer was echter nog maar net achttien jaar toen hij als dienstplichtige werd ingedeeld bij de luchtafweer. In februari 1942 werd Ronalds eenheid verslagen en is hij weggevoerd naar een Japans krijgsgevangenenkamp. Met het oog op de verpleging van de oorlogsgewonden veranderde mijn moeder haar praktijkruimte in een EHBO-post en liet in onze tuin een schuilkelder aanleggen. Op mijn zevende jaar mocht ik niet meer naar school vanwege mogelijke Japanse bombardementen op Batavia. Ondanks de naderende Japanse troepen weigerde mijn moeder om haar EHBO-post te verlaten.’

Op de vlucht

‘Zodra de Japanners Batavia hadden ingenomen, vluchtte moeder met mij en neef George naar een Italiaanse melkveehouderij net buiten de stad. Toen zij in hun woonkamer het portret van Mussolini zag zei ze: “We zijn hier aan het verkeerde adres!” en liepen we direct terug naar huis. Toch vond moeder het veiliger als we bij de buren sliepen, omdat Japanse soldaten door onze gordijnen tuurden en ons lastig wilden vallen. Ze eiste nog bij de officieren dat dit moest ophouden. Een soldaat schopte grind in haar gezicht. Moeder was razend en schopte gewoon terug, maar hun gevecht werd gestopt door een Japanse officier. Al gauw vielen vijf gewapende Japanse soldaten onze woning binnen. Ik was bang voor hun puntige bajonetten. Mijn moeder zei ijzig kalm: “Ik ben een weduwvrouw en wij gaan hier niet weg!” De Japanse officieren respecteerden haar verzet aanvankelijk, maar na een week namen Japanse soldaten toch ons huis en negen naburige woningen in beslag. Het werd hun legerkamp en op het veld voor ons huis stelden ze luchtdoelartillerie op. Mijn moeder begroef met een bediende snel wat kleine waardevolle dingen in de tuin en wij vertrokken naar een leegstaand huis verderop.’

Een groot gemis

‘Ik miste mijn lievelingsbroer Ronald enorm. Daarom adviseerde onze huisarts moeder om met mij naar het krijgsgevangenenkamp in Bandoeng te gaan. Na lang wachten, zagen we hem vlak buiten het kamp een zware kar duwen samen met een krijgsgevangene onder toezicht van een Japanse bewaker. Ondanks moeders waarschuwingen ging ik naast Ronald lopen en gaf ik hem stiekem wat chocolade en geld. Ronald zwaaide achter zijn rug nog met zijn hand naar ons, zodat de bewaker het niet zag. Tot onze grote schrik sloeg die Japanner de andere jongeman opeens met een zweep. Het was een onverdraaglijk idee dat dit mijn broer ook kon overkomen, dus ongerust keerden we terug. Mijn moeders broer was intussen ook krijgsgevangen gemaakt. Mijn moeder nam daarom ook onze neef Ludwig (1930) en onze nichtjes Sylvia (1932) en Mary (1935) op in huis. Pas een paar jaar geleden hoorde ik van mijn oudste neef Ludwig dat hij toen al moeders sieraden moest verkopen, zodat ze geld had om ons allen te voeden. Daarna moest hij ook naar het krijgsgevangenenkamp. Opeens bleef moeder twee dagen weg. Beurs geslagen kwam ze thuis, want ze had vastgezeten bij de Japanse geheime politie, de Kempeitai, omdat een buurtbewoner tijdens een verhoor haar naam had genoemd. Ze sloegen moeder met stokken om informatie te krijgen, maar zij begreep niet waarover het ging. Moeders vooroorlogse Japanse tennisvriend kwam toevallig op het juiste moment bij dit kantoor langs en wist hen te overtuigen dat ze haar moesten laten gaan.’

Het Tjideng-kamp in Batavia

‘Op 18 oktober 1942 moest mijn moeder zich met ons vijven melden bij het vrouwenkamp Tjideng in Batavia. Het kamp lag in een woonwijk en werd omheind door een twee meter hoog dicht gevlochten bamboerieten hek dat permanent werd bewaakt door Japanse soldaten. Wij deelden er met een aantal gezinnen een huis. Dag en nacht liet de Japanse legerkapitein Sonei iedereen, ook alle zieken, aantreden op de appèlplaats, waar we steeds opnieuw werden geteld en diep moesten buigen voor de Japanse keizer. Eenmaal viel mijn moeder hierbij flauw van de hitte. Zijn straffen werden sadistischer met volle maan en daarom werd hij maanziek genoemd. Voor straf moest een vrouw bijvoorbeeld urenlang in de brandende zon knielen op ruw zout, zodat haar knieën gingen bloeden. We raakten ondervoed vanwege de geringe hoeveelheden eenzijdig voedsel en kregen last van dysenterie. Als medicijn hiervoor gaf mijn moeder ons houtskool te eten.’

Kamp Grogol

‘Begin juli 1943 werden we per goederentrein naar station Grogol gereden. Het laatste stuk naar het kamp Grogol moesten wij lopen, waarbij we door een moeras moesten waden. Ik gilde het uit van angst, omdat mijn lichaam onder de bloedzuigers zat. Het kamp was op het terrein van een krankzinnigengesticht. In een overvolle barak kreeg je slechts 55 centimeter breedte als slaapplaats op een houten brits. We kregen er stiekem les van een onderwijzeres, die op een dag werd mishandeld door Japanse bewakers. Opnieuw kreeg ik ernstige dysenterie en ik moest naar een afgezonderd deel van het kamp. Vanwege het gemis van mijn moeder kroop ik onder het prikkeldraad door en liep naar haar toe. Uit angst voor de straf, die zij zou krijgen voor mijn slechte gedrag, stuurde moeder me meteen terug. Ik kreeg er ook grote tropenzweren op mijn been. Medio 1944 moesten wij terug naar Tjideng.’

Tjideng

‘Opnieuw troffen we de wrede Sonei aan in Tjideng, ditmaal was hij er kampcommandant. Hij bedreigde de vrouwen met zijn twee grommende herdershonden. Weer hadden we urenlange appèls en kregen steeds minder voeding. Op een nacht had een aantal hongerige vrouwen kleding voor voedsel geruild met de kampongbewoners over de kampomheining. Dit was streng verboden en ze werden ontdekt. Als straf heeft Sonei hun hoofden hardhandig kaalgeschoren. Twee bebloede kale vrouwen liet hij lang in de zon staan en wij moesten toekijken. Ik kon er niet meer tegen en rende met mijn nicht Mary uit de rij op de appèlplaats naar ons huis. Toen wij even later terugkeerden bleek mijn moeder enorm toegetakeld te zijn door een bewaker, omdat wij waren weggelopen. Ik had hier zoveel spijt van. Vanwege de slechte omstandigheden adviseerde een arts mijn moeder om zich voor de landarbeid in kamp Kampong Makassar op te geven. Vlak voor ons vertrek namen we afscheid van onze neef Ludwig, want vanwege een Japans bevel in 1944 moesten jongens van 10 jaar en ouder naar het mannenkamp.’

Kampong Makassar

‘Wij werden per vrachtwagen naar Kampong Makassar gebracht in de wijk Meester Cornelis in Batavia. In dit werkkamp moesten we groenten verbouwen in de rode klei en varkens verzorgen. Overdag moest ik in groentetuinen werken, die alleen bestemd waren voor de Japanners. Van de paar centen als dagloon kon ik eenmaal per week iets in de kamptoko kopen. Moeder moest de grond bewerken op het land, maar nadat ze per ongeluk een pikhouweel in haar buik had gekregen, mocht ze in de ziekenboeg gaan werken. Samen met een arts verzorgde ze de patiënten. Om de spieren aan te sterken gaf zij groepslessen met heilzame lichaamsoefeningen op het gras. Wij kinderen mochten dan meedoen. Mijn moeder probeerde de moed erin te houden en schreef operettes en liet deze door de kinderen uitvoeren. Vanwege de slechte voedselsituatie zocht ik vaak met mijn nicht Mary naar voedselresten achter het huis van de Japanners. Of we aten stiekem van het varkensvoer in de stal.’

Verplicht toekijken

‘In Kampong Makassar klaagden tien vrouwen over de slechte broodkwaliteit. Zij werden kaalgeschoren en toegetakeld en moesten ons met borden om hun nek voorbijlopen op de appèlplaats. Mijn moeder dwong ons om toe te kijken, omdat de Japanners haar anders zouden straffen. Later kreeg het hele kamp drie dagen lang niets te eten of te drinken, omdat het Japanse leger elders terrein verloor. Ik raakte door ondervoeding en geelzucht erg verzwakt. Mijn moeder behandelde mijn geelzucht met tamarinde, die ze mijn nicht Sylvia liet meesmokkelen uit de Japanse groentetuin. Hoewel ik hiervan opknapte, werd mijn gezondheid even later zo kritiek dat een arts mij een lepel opgeloste melkpoeder gaf waardoor hij mijn leven redde. Ik had hongeroedeem en kreeg zelfs een opgeblazen gezicht. Eind augustus werden we bijeengeroepen op de appèlplaats waar de Japanse capitulatie bekend werd gemaakt. We kregen te horen dat we in het kamp moesten blijven zodat de Japanners en de Brits-Indische troepen ons konden beschermen tegen de vrijheidsstrijders.’

Bersiap

‘Op eigen risico mocht je het kamp uit. Mijn moeder wilde met mij naar Batavia rijden per sado, een Indische tweepersoons koets. Zij wilde zien of ons huis er nog stond en of de kostbaarheden nog in de tuin lagen. Onderweg passeerden we een groepje nieuwe buren, dat vanuit de verte naar ons zwaaide. Onze woning was ongeschonden, maar haar kostbaarheden waren verdwenen. Toen we wilden terugkeren, was onze koets verdwenen. Te voet zagen we duidelijk de vijandige blikken van de ons passerende Indonesiërs. Wij vielen teveel op met een licht getinte huid en blonder haar. Gelukkig kregen we een lift van een Japanse burger, die het te gevaarlijk voor ons vond om op straat te lopen. Zodra wij de woning van de eerder die dag zwaaiende buren passeerden, wilde mijn moeder er een kijkje nemen. Geschrokken keerde ze terug, want die mensen lagen dood in een put. Kampong Makassar werd elke avond beschoten en we werden nu beschermd door de Japanners, onze voormalige vijanden. Via het Rode Kruis kreeg mijn moeder in het kamp een brief uit Thailand van Denis die de dwangarbeid aan de Birmaspoorweg had overleefd. Hij schreef dat Ronald daar was overleden aan tropische zweren en een mislukte beenamputatie met een zakmes.’

Broer Ronald Young, geboren in 1923 te Batavia. Foto: familiealbum Wim Engels.

Geëvacueerd

‘Het Brits-Indische leger heeft ons naar een beschermde woonwijk in Batavia geëvacueerd. Aangezien moeders broer via het Rode Kruis was gevonden, werden mijn neefje en nichtjes per legertransport naar Bandoeng gereden, maar onderweg zijn ze flink beschoten. Moeder wilde met mij naar Thailand om Denis te zoeken. Onderweg naar de haven werd ons vrachtwagenkonvooi onder vuur genomen door vrijheidsstrijders. In Thailand vonden we Denis in een kamp in Tamuan. Hij vertelde dat Ronald ernstig had geleden aan tropische zweren en dat de beenamputatie noodzakelijk was, maar met het zakmes mislukte. Ronald was hieraan overleden en is daarna door Japanse bewakers begraven. Denis was de rivier afgezwommen en vond zijn lichaam uiteindelijk 14 kilometer verderop. Denis had zich opgegeven voor de Gadjah Merah-brigade, die bestond uit ex-krijgsgevangenen en Molukkers die de orde in Nederlands-Indië wilden herstellen. We bezochten met hem het graf van Ronald. Dit maakte diepe indruk op ons. Later is hij op het militaire Ereveld in Kanchanaburi in Thailand herbegraven.’

Joyce Young in sarong in Egypte 2020, bij de verloving van haar kleinzoon. Foto: familiealbum Wim Engels.

Vooruit kijken

‘Op 22 april 1946 vertrokken we met de m.s. Nieuw Holland vanuit Bangkok met bestemming Amsterdam, waar we eind mei 1946 zijn aangekomen. Kennissen in Hoofddorp vingen ons op. We kregen later een pension in Sappemeer toegewezen tot we een bovenverdieping in het nabijgelegen Noordbroek vonden. Mijn moeder maakte zich daar meteen geliefd door gratis heilgymnastiek en massage te geven aan kinderen met kinderverlamming. Ook gaf ze dansvoorstellingen met de kinderen uit het dorp. Dankzij haar positieve energie heeft ze altijd veel voor ons en anderen betekend. Bij ons thuis werd echter nooit over het kamp gesproken, want we moesten vooruit kijken. Jaren later bij de vrouwenkampreünies in Bronbeek werd ik vaak aangesproken door oud-patiënten die baat hebben gehad bij haar heilzame oefeningen. Mijn moeder hechtte veel waarde aan beweging en zij gaf mensen energie. Mijn eerste danslessen kreeg ik van haar. Tijdens het dansen kun je je nergens anders op focussen en dat houdt mij op de been. Met mijn neven en nichten met wie ik in de kampen zat, heb ik nog steeds goed contact. Mijn herinneringen gaan het meest terug naar al die keren dat ik moest toekijken hoe vrouwen werden mishandeld. Als je als kind een fout maakte in de ogen van de Japanners, dan werd je moeder afgestraft. Die afstraffingen houden mij soms nog ’s nachts wakker. Mijn tweede man heeft ook een Indische achtergrond en daardoor hebben we een goede klik. In 1993 bezocht ik met hem voor het eerst weer het keurig verzorgde graf van mijn lievelingsbroer. Ook al weten we nu dat hij daar - dankzij Denis - begraven ligt, nog lange tijd hoopten we dat hij bij ons zou terugkeren.’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak, September 2021.