‘Je kunt het geluk niet afdwingen’
Oud-televisiepresentator Kick Stokhuyzen over zijn jeugd in het jappenkamp
Op 15 augustus 2008 hield oud-televisiepresentator Kick Stokhuyzen de herdenkingsrede bij het Nationaal Indisch Monument in Den Haag. In het jappenkamp en tijdens de bersiapperiode besefte hij dat je het geluk niet kunt afdwingen en dat het lot zich ieder moment tegen je kan keren.
Oorlog in Nederlands-Indië
“Op 7 december 1941 hoorden we op de radio dat Pearl Harbor was aangevallen. Al gauw viel Japan ook Nederlands-Indië aan. Wij woonden in Batavia. Mijn vader was econoom en voorzitter van de Nederlands-Indische Vereniging van Importeurs en Groothandelaren en van de Centrale Export Commissie. Op 7 oktober 1930 ben ik in Soerabaja geboren als Willem Anton Frederik Stokhuyzen. Ik heb een twee jaar oudere zuster Betteke. Mijn ouders noemden mij als kind ‘kereltje’ en dat verbasterde ik tot ‘kikkie’, vandaar dat mijn roepnaam ‘Kick’ werd. Op mijn elfde jaar hoefde ik halverwege de zesde klas niet meer naar school vanwege de oorlog. Wij verhuisden al snel naar Bandoeng, omdat mijn vader dacht dat Bandoeng als garnizoensstad nog een tijd verdedigd zou worden. Maar op 8 maart 1942 capituleerde Nederlands-Indië en ook Bandoeng. Ons huis werd gevorderd. Wij konden bij een tante in een andere wijk terecht. Mijn zusje was een mooi meisje van dertien jaar met lang blond haar. Een Japanse soldaat, die haar al dagen op het oog had, klom ’s nachts over de achtermuur en overviel haar in haar slaap. Zij wist gelukkig zoveel lawaai te maken dat mijn moeder en ik wakker werden en gingen kijken. De Japanner schrok van ons en rende hard weg. Mijn moeder pakte een schaar en knipte Bettekes lange haren meteen kort.”
Verraden
“Alle Nederlandse mannen werden geïnterneerd. Mijn moeder stuurde mij elke week met een fiets op pad om mijn vader in de gevangenis een voedselpakket te brengen. Alle alleenstaande vrouwen werd aangeraden zich vrijwillig te vestigen in beschermde wijken. Later werd dit verplicht voor Nederlandse vrouwen. Mijn moeder was op Java geboren en vond dat ze ook het recht had om buiten het kamp te blijven. Dat was niet zo, maar het lukte haar wel een tijdje totdat ze verraden werd door onze djongos. Samen met mijn moeder had hij ons zilver begraven en omdat hij het voor zichzelf wilde hebben verraadde hij haar. Vervolgens werden wij opgepakt. We moesten zo snel mogelijk onze spullen verzamelen. Mijn moeder naaide een biljet van vijfentwintig gulden in de zoom van mijn broek.”
Het Tjihapitkamp
“In het Tjihapitkamp leefden we opeens met zeven families in één huis. Iedereen stond onder hoogspanning in dat huis, omdat je niet kon slapen van alle huilende kinderen en er weinig te eten was. Van nabij zag ik mijn moeder geestelijk instorten. Op een dag verhuisden wij naar een ander huis, omdat er te heftig geruzied werd.
Van allerlei oude fietsen knutselde ik overdag een vierwielige fietskar in elkaar. Met zo’n fietskar ofwel ‘velo’ moest ik zieken vervoeren naar het ziekenhuisje. Ook vervoerden we de doden hiermee naar een grote kuil buiten het kamp. Omdat wij als kleine jongens de zware dode lichamen van volwassenen bijna niet konden verslepen, jonasten we ze in de kuil. Soms brak er van een lijk een hand of een voet af die je dan nog in je hand hield. Hier heb ik veel slapeloze nachten van gehad en nog wel eens. In mei 1944, toen mijn moeder en mijn zus naar een vrouwenkamp werden afgevoerd, had ik juist met voetballen mijn arm gebroken en lag ik in de ziekenbarak. Ik zwaaide nog naar haar met mijn andere arm. Dat afscheid was verschrikkelijk.”
Het 15e Bat.
“Alle vrouwen en meisjes in het Tjihapitkamp werden in korte tijd weggevoerd, waar naartoe wist niemand. Er bleven 100 dames achter om voor de ruim 900 achtergebleven jongens te zorgen en de huizen leeg te ruimen. Alle meubels moesten gesorteerd worden, bedden bij bedden, kasten bij kasten, enzovoorts. Na ongeveer tien maanden was de enorme klus gedaan. Toen moesten ook die ‘meubeldames’ weg naar een ander vrouwenkamp ergens op Java en de jongens naar het dichtbij gelegen mannenkamp, het 15e bataljon. In dit kamp werd de groep jongens om begrijpelijke en verstandige redenen in een eigen wijk gescheiden van de mannen ondergebracht.
We konden op onze voettocht ernaartoe maar weinig meenemen, omdat je het zelf allemaal moest dragen. Ik nam alleen mijn opgerolde matrasje mee en een tondeldoos in een zakdoek en een klein koffertje. Mijn broek, met de vijfentwintig gulden erin genaaid, had ik aan. In mijn koffertje had ik een paar blikjes met melkpoeder bij me. In het ‘15e bat’ aangekomen, opende ik die blikjes en met water uit de pomp gemengd was het alsof we echte melk dronken, dat was echt een feest!”
Mijn helden
“Het was in het 15e bat officieel verboden om onderwijs te geven of om papier of potlood bij je te hebben. Elke verzameling van een paar jongens en één volwassene was volgens de Jap al een vorm van lesgeven en als je hierop door de uiterst wrede Japanse Militaire Politie, de Kempetai, betrapt werd, dan werd je vermoord. Bij toeval hoorde ik dat er in het geheim werd lesgegeven. Er waren twee mannen, die met gevaar voor eigen leven het niet konden laten om een aantal jongens stiekem les te geven.
Ik herinner mij een wiskundeleraar. Een uiterst klein groepje jongens hurkte om de andere dag een uurtje om hem heen. Met een stokje tekende hij de meetkundige figuren in het zand. Als er een Japanner in zicht kwam werden de figuren gauw met de voeten uitgeschoffeld en gingen we zingen. Ook was er een dominee die ons enkele maanden geschiedenislessen gaf. Hij had óók een stokje in zijn hand, maar dat was om de maat te slaan als we plotseling moesten gaan zingen. Beide mannen zijn mijn grote helden en ik weet hun namen niet eens. Opeens waren deze leraren verdwenen, misschien zijn ze in handen van de Kempetai gevallen en vermoord, ik weet het niet...”
Bevrijd
“Een paar dagen na 15 augustus 1945 kwam er een vliegtuig laag overvliegen, met onder de vleugels een band van rood, wit en blauw en het strooide pamfletten uit. Hierop werden we verzocht om plekken te markeren waar zij de volgende dag voedselpakketten konden droppen. Met dekens, kleren en lappen hebben we toen een rood-wit-blauwe vlag gemarkeerd op een klein veldje, waar inderdaad de droppings vielen. Het was niet veel, dat kon ook niet, maar we hebben er inderdaad heerlijk van gegeten. En we wisten toen zeker dat de oorlog voorbij was, maar het kamp mochten we nog niet uit voor onze eigen veiligheid. Pas eind september kwam mijn vader me uit het jongenskamp halen. Van de Jap mocht je maar één ansichtkaart per half jaar sturen. Mijn vader had in mei 1944 van mijn moeder een kaart gekregen met daarop ‘groeten aan Kikkie’. Dus hij wist dat ik niet meer bij haar was. De hele kamptijd zonder mijn moeder heb ik gedacht dat ik wees was, omdat ik geen enkele briefkaart kreeg. Mijn enige hoop was dat als de oorlog voorbij zou zijn mijn opa en oma in Holland op mij zouden wachten.
Mijn vader stapte het eerste beste kamp binnen en dat was heel toevallig mijn kamp. Hij vroeg aan de kampcommandant, een oude bekende van hem: ‘Weet jij of mijn zoon bij jou in het kamp zit?’ – ‘Ja, maar hij zit in het jongenskamp en daar mag je niet zomaar naar toe.’ In eerste instantie liepen we elkaar mis, doordat men mij vertelde dat ik mijn vader om 11.00 uur Japanse tijd bij de poort van het mannenkamp en het jongenskamp zou zien, maar mijn vader dacht dat het om 11.00 uur Hollandse tijd was. De volgende dag probeerden we het nog een keer en toen stond mijn vader opeens achter me. Ik draaide me om en zag een kleine magere gestalte met een lange baard voor me staan: ‘Pa wat ben je klein geworden!’, riep ik verbaasd uit.”
Bersiap
“Eind september 1945 nam mijn vader mij met de trein mee naar Batavia om mijn moeder en Betteke te zoeken. Via familie van een kampgenoot had hij een adres in Batavia gekregen waar wij konden overnachten. Weer door puur toeval kwamen mijn vader en ik in de straten van Batavia een jeugdvriendje van mijn zusje tegen, Alexander Oleg, die diezelfde dag bij de pas opgerichte Amerikaanse ambassade in dienst was getreden. Hij was uit het kamp gebleven omdat zijn Russische moeder was hertrouwd met een Zwitser en Zwitserland was neutraal.
Hij nam ons mee in zijn pick-uptruck waarop de Amerikaanse vlag wapperde. Met hem reden we naar de vrouwengevangenis, waar we mijn moeder en mijn zusje ophaalden. Het was een huilend weerzien. Ze zagen er heel slecht uit en waren doodziek van de dysenterie. Ik durf wel te beweren dat mijn moeder door de atoombom is gered. Zij had een erg dikke buik en dikke benen van hongeroedeem. We reden weg van de vrouwengevangenis, maar we kwamen onderweg in gillende massa’s vrijheidsstrijders terecht. Oleg zei: ‘Niets zeggen vanaf nu, want als ze merken dat je Nederlander bent ga je er aan!’ We reden een straat in, maar voor onze wagen werd ineens een grote stoomwals gereden en achter ons ook. We zaten volstrekt klem en werden omringd door gillende vrijheidsstrijders die twee afgehakte hoofden van Japanners op bamboespeerpunten toonden. Oleg wees op de Amerikaanse vlag en zei: ‘We try to help you!’ De afgehakte hoofden werden voor onze wagen op de grond gegooid en ze probeerden met hun speerpunten onze banden lek te prikken. Opeens riep hun leider: ‘Laat ze maar gaan, we kunnen toch niets met deze Amerikanen doen!’ Op een haar na konden we ontkomen, het drong toen heel diep tot mij door dat we wel erg veel geluk hadden en dat die woede ten opzichte van de Japanners zo op ons had kunnen overslaan. Oleg met zijn papieren van de Amerikaanse ambassade was onze redding geweest!”
Ternauwernood aan de dood ontsnapt
“Van een Chinese buurman kregen we financiële hulp. We moesten gewoon in Batavia leven en dus boodschappen doen op de pasar. Meestal deed ik die. Op een dag kreeg ik met een marktkoopvrouw ruzie. Zij snauwde mij af en ik schrok van haar ongewone geschreeuw. Daardoor vergat ik nog wat andere groenten te halen die op mijn lijst stonden. Toen ik weer buiten de overdekte pasar stond, kwam ik een vriendje tegen aan wie ik het verhaal vertelde. ‘Zal ik het voor je halen?’, vroeg hij. Ik aarzelde, herinner ik me goed. Ik wilde eigenlijk graag dat hij het deed, maar ik besefte dat het slap van mij was als ik het aan hem overliet. ‘Welnee,’ antwoordde ik, ‘ik ga zelf wel, houd jij mijn fiets maar even vast.’ Twee minuten later was ik terug. Geen fiets, geen vriendje. Na enig angstig zoeken vond ik mijn vriendje in stukken gesneden dood in een greppel. Hij was door vrijheidsstrijders vermoord om zijn fiets te kunnen stelen. Ik stond als aan de grond genageld. Ik was ternauwernood ontsnapt aan de dood, het had evengoed andersom kunnen zijn. Mijn vader vond het te gevaarlijk worden en regelde via zijn regeringsconnecties vliegtickets, zodat we eind november 1945 met het hele gezin terugvlogen met het tweede burgervliegtuig vanuit Batavia.”
Ontdekt als televisiepresentator
“In Nederland hadden mijn zus en ik een enorme kennisachterstand op de middelbare school. Met al die kampervaringen waren we op een andere manier wijs geworden. Ik ging economie studeren in Amsterdam en ontmoette mijn vrouw, Annet Nieuwenhuijzen, bij het studententoneel. We kregen in ons derde jaar samen een contract aangeboden bij de Haagsche Comedie, maar ik wilde toen eerst mijn studie afmaken. Als ik terugkijk op mijn leven wilde ik eigenlijk diep in mijn hart toneelspeler worden. Daar heb ik nog wel eens spijt van, maar mijn televisiecarrière heeft dat ruimschoots goedgemaakt. Ook weer door toeval rolde ik daarin. Een vriend van mij moest in Hilversum iemand vervangen bij een vergadering over een nieuwe wetenschapsquiz naar Engels voorbeeld. Toen de vraag op tafel kwam: ‘Wie zou geschikt zijn als presentator?’, zei mijn vriend, ‘Ik weet nog wel iemand die dat goed zou kunnen.’ Zo mocht ik een keer naar de studio komen om proefopnamen te draaien en vanaf dat moment deed ik twee dagen per maand opnamen. Tot mijn pensioen ben ik bij IBM als manager Sales Promotion blijven werken. Voor de opnamedagen kreeg ik twee dagen per maand betaald verlof, omdat het werk was voor ‘het algemeen maatschappelijk belang’, dat vond men toen zo. Voor alle Nederlanders boven de vijfendertig hoef ik geen introductie, want die mochten als kind nog opblijven voor mijn televisieprogramma’s zoals ‘Ja natuurlijk’!”
Een rollende steen
“Nog altijd heb ik spijt dat ik niets kon terugdoen voor die twee docenten in het kamp. Ze zijn zó bepalend en inspirerend geweest voor de rest van mijn leven. In Nederlands-Indië heb ik geleerd dat je het geluk niet kunt afdwingen. Ik zie mijn leven als een rollende steen die soms door een kleine kiezel op zijn weg een andere koers rolt. Ze werken soms positief en soms negatief, dat is het lot en daar kun je zelf weinig invloed op uitoefenen.”
Interview: Ellen Lock, PUR-cliëntenblad Aanspraak, September 2008
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?