Verloren tijd vinden
Bioloog, tekenaar, schrijver en dichter Leo Vroman over de Japanse gevangenschap en de invloed daarvan op zijn leven.
Leo Vroman is geboren in Gouda op 10 april 1915. Als student biologie wist hij met een zeilboot vol Joodse vluchtelingen naar Engeland te ontkomen. Vandaar reisde hij verder naar Nederlands- Indië, waar hij in Batavia zijn studie biologie voltooide en ingedeeld werd bij de Landstorm. Toen de Japanners Nederlands-Indië binnenvielen, werd hij geïnterneerd in achtereenvolgens Bandoeng, Tjilatjap, Tjimahi, Singapore, Osaka en Nagaoka.
Na de Tweede Wereldoorlog kwam hij bij een oom in New York terecht, waar hij werkte als wetenschappelijk onderzoeker op het gebied van bloedstolling. Tot op de dag van vandaag leeft de 98-jarige in Texas nog altijd samen met zijn geliefde Tineke die hij in zijn studententijd in Utrecht had ontmoet. Voor zijn schrijfkunst ontving hij zo’n beetje elke Nederlandse literaire prijs.
De kunst van verliezen
Tineke’s vader werkte in Batavia en had me in mei 1940 al geadviseerd om daar mijn studie biologie af te maken. Ik kreeg een warm welkom van hem toen ik in de haven van Tandjong Priok arriveerde. Ondanks het gemis van Tineke had ik het naar mijn zin in Batavia en studeerde snel af. Vanwege de Japanse oorlogsdreiging werd ik begin 1942 als Landstormsoldaat opgeleid. Alweer nam ik afscheid van mijn pas vertrouwde omgeving. We moesten naar een zogenaamd front in Bandoeng. Urenlang stond ik in de regen op wacht met een bajonet.
Op 8 maart 1942 vertelde onze luitenant dat we ons hadden overgegeven en vroeg wie door wilde vechten als guerrilla. Ik wilde als bioloog best eens in een oerwoud vechten, maar hij vond mij te mager. Al snel werden we in Bandoeng geïnterneerd met 20.000 krijgsgevangenen. Het verlies van Tineke, al zo ver weg in ruimte en tijd, was zoveel groter dan dat beetje verlies van vrijheid.
Verlangen naar de buitenwereld
Ik had geen contact met wie dan ook, behalve één keer per onhandig Maleis briefje naar Tineke’s vader en ik kreeg een keurige kaart van hem terug. Hij was toen nog niet geïnterneerd. Ik droeg wel een mapje foto’s van Tineke bij me, maar ik had verder geen geliefd voorwerp, behalve potlood en papier. Ik leefde nogal abstract geloof ik. Als ik last van iets had, nou ja, dan had ik daar last van. Mijn eerste verlangen naar de buitenwereld kwam toen ik in Bandoeng ’s nachts ver weg gamelan hoorde.
Kerstnacht 1942
Onze bewakers wisten niets van Joden, alleen van vrijmetselaars, die volgens hen de schuld waren van de oorlog. Het enig Joodse dat ik zelf deed was mee doen om met andere Joden vrijwillig op Kerstnacht 1942 de wacht over te nemen zodat christenen een dienst konden houden. Maar in ons wachtgebouwtje dat aan het Japanse grensde, werd die nacht het gekrakeel over en tegen Zionisme zo luid dat een Japanse soldaat kwam klagen dat ze niet konden slapen.
Sigaretten voor papier
Wilde u ontsnappen aan de realiteit of deze juist zorgvuldig vastleggen door zoveel te tekenen, schrijven en dichten in ieder kamp? – Ik maak uit mijn gedichten van die tijd op dat ik wel een echt dagboek bijhield maar nooit een gedicht over de kampen-zelf schreef, dus wel een soort ontsnapping maar geen totale. Alleen na de bevrijding schreef ik in het kamp een gedicht over het latere leven. Het is me altijd gelukt om het dagboek bij me te houden. Daarin maakte ik gewone en ook anatomische tekeningen van allerlei inheemse dieren, zoals bijvoorbeeld een varaan.
In de pauzes van mijn dwangarbeid wijdde ik me vaak aan het tekenen van de omgeving of het schrijven van gedichten. Later toen we op 5 december 1943 in Osaka aankwamen werd ons verteld dat we onze papieren beter konden verstoppen met het gevaar dat ze ontdekt zouden worden, of overleveren aan de Japanse censuur. Dat laatste koos ik - maar wat deed het er allemaal toe, dacht ik - en ik kreeg alles terug, met een rode stempel op de neus van mijn zelfportret. Soms ruilde ik sigaretten of voedsel voor papier. Ik weet niet of ik de noodzaak voelde dingen te schrijven, ik kon het alleen niet makkelijk laten, net zo min als nu nog.
Slangencorvée
Een kampkommandant in het nieuwe kamp Tjilatjap te midden van klapperbossen en hoge kenariebomen gaf ons de opdracht struiken weg te kappen en het kamp naar de zeezijde uit te breiden met een groentetuin. Een paar mensen hadden slangen gevangen en in ongeveer acht terraria gezet. Ik kreeg slangencorvée en wilde hen graag kikkers voeren. Dit voederen gaf altijd veel bekijks. Mijn mooiste taak was misschien in Tjilatjap werken in een echt oerwoud om boontjes te planten. Ik dwaalde een keer af en kwam in een mangrovewoud met in de modder die schattige slijkspringers (oxudercinae).
Japan
Toch gevangen, was ik zelfs nieuwsgiering naar Japan. Ik had geen zin om, op een vraag van een Japanse officier, mijzelf te zwak te noemen om mee te gaan. Een van de schepen zonk tijdens een bombardement. De Japanse vrouwen en kinderen ervan kwamen bij ons aan boord. In Osaka moesten we in droogdokken werken, schepen naar binnen trekken, sjouwen, schoonmaken, maar deze zware dwangarbeid was kennelijk niet het vak waarvoor ik was opgeleid. Mijn zwaarste beproeving was misschien om met longontsteking op te staan of in bed telkens om te moeten draaien. Alleen onder onze laatste Japanse werkopzichter Kajiyama werd het wat lichter.
Gered van de dood
Minstens drie keer is mijn leven gered. We werkten in het droogdok en een storm trok een zware hefboom los van de jongens die de touwen ervan hadden moeten vasthouden. Het ding zwaaide naar mij toe en ik dacht hem tegen te kunnen houden voor hij tegen de muur sloeg waar ik voor stond. Er werd geroepen en ik begreep het niet, tot mijn vriend McAllister mij net op tijd weg sleurde. Mijn slapie Buwalda redde mijn leven voor de tweede keer toen ik longontsteking kreeg en hij mij naar Dr. Orth bracht. Deze dokter vond dat ik maar ongeveer 41 graden koorts had en hij beval mij naar het werk te gaan. Buwalda zei: ‘Maar hij heeft longontsteking!’ En de dokter zei: ‘Ik weet het, maar dat zijn de Japanse bevelen, hij moet hogere koorts hebben.’ Een Japanse bewaker vroeg waarover werd getwist, het werd uitgelegd en de bewaker zei dat ik mocht blijven. Van een koortsdroom had ik een black-out en die nacht werd er al voor mij gebeden.
De derde keer lag ik in de ziekenbarak in Osaka en de Amerikaanse geweldige laagvliegende B29’s kwamen en lieten een brandbom vallen op de plek waar ik anders gelegen zou hebben als ik niet ziek was geweest. Nu, ongeveer 73 jaar later, woont een bombardeerder van die groep hier in ons gebouw en kan het niet laten vervelende anti-Japanse grapjes of opmerkingen zoals “We ex-POW’s must stick together” tegen mij te maken. Hij vertelde mij dat ze laag moesten vliegen, want anders konden ze hun doelen niet goed raken. Die doelen waren niet de havens, maar de houten huizen van Osaka die ze in brand moesten steken. Hij stortte neer en werd door de Kempeitai, de geheime Japanse politie, gevangen en gemarteld. Hij haat Japan nog steeds. Ik daarentegen werd niet gemarteld, dus ik hou van Japanners zoals ik hou van alles en iedereen.
Onverwachts bevrijd
De bevrijding overviel ons in Nagaoka, waar we werkten in een carbidfabriek. Heinrich, zoals we een Japans soldaat noemden omdat hij wat Duits sprak, kwam op een dag vertellen dat de oorlog voorbij was en de dagploeg zou meteen thuiskomen. En dat bleek waar te zijn. Op die tekening zie je de huls van een uitgebrande brandbom met bloemen erin die we van de Japanse fabrieksmeisjes hadden gekregen. Hoe erbarmelijk wij eraan toe waren merkte ik pas toen wij dagen later met moeite een zware doos de trap van een vliegtuig op moesten dragen en een buitengewoon gespierde Amerikaanse piloot op een vreemde toon zei: ‘Oh, for Christ’s sake!’ Ik zag de tranen uit zijn ogen stromen, maar pas veel later begreep ik dat hij huilde om ons, om onze magere lijven. Een maand later kregen we in Manilla officieel bericht van de Nederlandse regering dat we ingezet zouden worden tegen de Indonesiërs. Ik vertelde de luitenant bij wie ik mij moest aanmelden: ‘Als ze mij een geweer geven, schiet ik eerst alle eigen officieren dood.’ Dit meende ik echt, eng eigenlijk. De man begreep ook wel dat ik snel naar mijn verloofde wilde en liet mij naar Holland gaan. Maar ik werd via New York gestuurd.
New York
In Manhattan bezocht ik mijn oom, een medisch wetenschapper, die zei: ‘Als je ooit research wilt doen, dan moet je hier blijven.’ ‘En mijn verloofde dan?’, vroeg ik. ‘Wanneer heb je die voor het laatst gezien?’, vroeg hij. Zes jaar geleden, zei ik. Hij begon te lachen en zei: ‘Er zijn zoveel aardige meisjes in Amerika.’ Maar mijn tante en ik werden kwaad. ‘Goed’, zei hij, ‘ze kan later komen, dat kunnen we wel verzorgen.’ Een arts met wie ik een keer dineerde adviseerde me: ‘Met die neus krijg je geen baan, die moet je laten opereren.’ Ik vroeg Tineke naar New York te komen omdat ik via mijn oom onderzoek in een ziekenhuis kon doen en haar advies over mijn neus. Ze schreef dat ze zou komen en wilde niet dat ik het liet doen, ze was aan mijn neus gewend.
Op 9 september 1947 zag ik Tineke terug aan de kade in New York, toen ze van de loopplank kwam met haar microscoop. Toen ik haar in de trein van Manhattan naar New Brunswick stilzwijgend een hand gaf, was het net of de zeven jaar plotseling even verdwenen. De volgende dag zijn we getrouwd. We deden samen bloedonderzoek en kregen twee dochters. Nu strijden we niet tegen de tijd of wat ook, maar proberen nog steeds die 7 jaren, 3 maanden en 26 dagen in te halen.
Alle oorlog is belachelijk
In gevangenschap heb ik geleerd dat ik zonder bezittingen kan leven, op papier en potlood na, en ben niet bang meer voor de dood, maar wel nieuwsgierig. Als ik aan die periode terugdenk, komt vooral het gevoel boven van: ‘Daar heb ik toch al over geschreven? Met name denk ik aan Schippers, een allerliefste en sterke Indische jongen met brede schouders, die op een middag zwaar ziek met longontsteking naast mij in de ziekenbarak in kamp Osaka werd gelegd, een kopje chocola kreeg en zei; ‘De beste’. Hij stierf die nacht. ’En ik denk vaak hoe belachelijk alle oorlog is, belachelijk vooral. Ik doe niet aan nachtmerries, droom niet van die kampen, maar wel van de vraag: ‘Hoe lang nog?’ en wordt dan onrustig wakker. De droom blijft vaag, maar herhaalt het kampgevoel. ‘Waarom overleefde ik wel?’, denk ik meer dan eens en ik mag geen tijd verliezen.
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak juni 2013.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?