‘Mijn moeder leerde ons de hel waardig te doorstaan’
Leonora Dijkgraaf-Lokkers overleefde de Japanse vrouwenkampen Tjihapit en Struiswijk
Leonora Dijkgraaf-Lokkers overleefde als tiener met haar moeder en zussen de Japanse vrouwenkampen Tjihapit in Bandoeng en Struiswijk bij Batavia. In de Bersiap-periode ontsnapten zij ternauwernood aan de Indonesische vrijheidsstrijders. “Vele Indische Nederlanders zijn in de Bersiap op gruwelijke wijze vermoord. Die beelden gaan nooit meer weg. Iedere dag herdenk ik de oorlog.” vertelt Leonora. Jarenlang was zij gastspreker van de Stichting Gastdocenten WOII-Werkgroep Zuidoost-Azië en vertelde op scholen over wat er in Indië gebeurde.
Oorlog in Indië
‘Op 30 juli 1927 ben ik in Soerabaja geboren. Mijn twee zussen Lolo en Pop waren zes en vier jaar ouder en mijn broer Leo was een jaar jonger dan ik. Mijn vader was accountant en directielid bij de Algemene Centrale Bank in Bandoeng, waar wij tegenover het Instituut Pasteur woonden. Mijn moeder kon zo goed naaien dat wij er altijd netjes uitzagen. Op 8 maart 1942 luisterden we in vaders studeerkamer naar de radio-uitzending waarin Gouverneur- Generaal Tjarda van Starkenborgh Stachouwer de capitulatie van het KNIL bekend maakte. Mijn vader moest zich melden bij het Japanse gezag en werd geïnterneerd in een KNIL-kazerne, die was omgedoopt tot het mannenkamp Tjimahi. Mijn moeder en ik zochten hem op. In een lange rij vrouwen wachtten we voor de poort, terwijl Japanse bewakers de pakjes voor de mannen op de grond gooiden en doorboorden met bajonetten. Mijn vader was mager en bezorgd dat hij ons niet kon beschermen. Wij woonden naast de Japanse kazerne. Kort daarop kreeg ik tyfus met hoge koorts. Al snel stond er een Japanse officier naast mijn bed die mij een medicijn gaf, ze waren als de dood voor een uitbraak. Op onze deur plakte hij een toegangsverbod. Zo werden wij niet lastig gevallen door Japanse dronkaards.’
Kamp Tjihapit
‘Begin december 1942 was ik koortsvrij en was er geen uitstel meer voor onze internering. Mijn moeder moest zich melden bij het kamp Tjihapit, gelegen in een woonwijk in het noordoosten van Bandoeng. Zij nam eerst polshoogte. Dit vrouwenkamp werd afgesloten door een manshoge bamboe afrastering, het ‘gedek’.
Zij vond er voor ons twee kleine vertrekken. Je mocht één koffer per persoon meenemen en wat huisraad. Mijn zuster wilde per se de piano meenemen. Later bleek die piano onze redding bij een inspectie van de wrede kampcommandant Murui, die gevaarlijk onvoorspelbaar was. Op een dag had mijn moeder een gasslang ontdekt in onze achtertuin. Door die af te tappen kon ze water voor ons koken, maar dat was streng verboden. Opeens stak Murui zijn sabel door ons voordeur-gordijn en stond pal naast me. ‘Nu zijn we er geweest’, dacht ik. Om haar te waarschuwen gooide ik de klep van de piano open. Murui begon er met twee handen op te rammen als een reusachtige gorilla. Verbaasd keek moeder om het hoekje en begreep meteen deze noodsituatie. Zij boog heel diep, stapte vliegensvlug terug in de keuken, koppelde de slang af en gooide die in de struiken. Gelukkig ontdekte hij niet dat er was gekookt, anders waren we zwaar gestraft.’
Afscheid van Leo
‘In juli 1944 kregen alle moeders met zonen vanaf tien jaar bericht dat zij zich op het plein moesten melden met één koffer voor hun zoon. Mijn moeder maakte zich ernstig zorgen om Leo, die nog geen gevaar zag en daardoor vaker dan haar dochters in gevaar kwam. Kampcommandant Murui stond naast de jongens met zijn zweep, de moeders en dochters stonden er in een kring omheen. Veel jongens plasten in hun broek van angst en kregen er van langs. Bij het afscheid mocht niemand zwaaien en niemand wist waarheen ze werden weggevoerd. Mijn moeder liet niets blijken van haar verdriet om Leo, maar twee weken na zijn vertrek waren haar bruine haren spierwit. Na de oorlog bleek hij naar het kamp Tjimahi te zijn gebracht, waar mijn vader hem nog enigszins kon beschermen.’
Opgesloten in een veewagon
‘Begin november 1944 kregen wij opdracht om ons klaar te maken voor vertrek. Je mocht dit keer alleen meenemen wat je kon dragen. Mijn zusters droegen de fotoalbums. We hadden geen idee wat ons te wachten stond en moesten urenlang op het hete plein zitten. Wie flauwviel werd in een goot gegooid. We werden in snoeihete en stikdonkere veewagons gestopt. Tijdens de reis werden we zo hevig door elkaar geschud dat alle kinderen bleven huilen. Uiteindelijk kwamen we in Batavia aan, na 36 uur zonder water, brood en toilet. In de trein brak dysenterie uit, wat de tocht nog barbaarser maakte. Daardoor kwamen we doodziek aan en brak de ziekte uit in het kamp. Velen bezweken door de hitte en de buikkrampen die voelden alsof je darmen uit je lijf worden gesneden. Hierdoor durf ik nooit meer op een treinperron te staan. Alleen het geluid al en die rails trekken me in een duizelingwekkend verleden.’
De Struiswijkgevangenis
‘Om 6 uur ’s ochtends kwamen we aan bij een vlakte met kampongs en in de verte zagen we een groot gebouw, waar we naartoe moesten lopen. In de rij voor de poort van de Struiswijkgevangenis zagen we een grote tafel met hompen brood. Stomverbaasd dat we iets goeds te eten kregen, vergat ik te buigen. Omdat hij me niet sloeg, durfde ik de kampcommandant die mij brood gaf aan te kijken en ontdekte een vriendelijke blik. ‘Jij bent een goeie!’, dacht ik.
Mijn moeder koos de laatste cel van het blok, die zwart zag van de wandluizen. Op de muren stonden de Hollandse namen van de vorige gevangenen. De eerste week sliepen we op het beton, want ze hadden onze matrassen in de modder gegooid, dus die moesten drogen. Er was slechts één kraantje, één emmer en één waterput. Helaas waren we met 650 vrouwen gearriveerd en een week later kwamen er nog eens zoveel bij. Veel teveel vrouwen voor dit kleine oppervlak en bitter weinig sanitair. Als je aan de beurt was om te mandiën, dan was de dag al om.’
Doodziek
‘Op een dag moest ik met een meisje een grote drum kokendhete pap sjouwen die aan een stok hing die op onze schouders rustte, maar ik was te verzwakt. De pan gleed van de stok af en de hete pap viel over mijn rechterbeen. Mijn hele been was verbrand en ik kreeg hoge koorts. Kampcommandant Adachi Rin stond elke dag naast mijn bed om me te vragen hoe het ging en hij liet een arts komen die me een injectie gaf. Moesten ze mijn been amputeren of niet? Wekenlang verkeerde ik op het randje van leven en dood. Als ik in de hemel kom, hoop ik Adachi San als eerste te ontmoeten en te bedanken voor mijn leven. Hij was een beschaafd mens, een econoom en hij nam zijn verantwoordelijkheid voor ons. Zijn dronken manschappen sloegen ons kapot, maar hij sloeg nooit.’
Geen hoop meer
‘Er was geen hoop. We moesten drie keer per dag op appèl staan in de brandende zon. Alleen toen ik ernstig ziek was hoefde dat niet. Toen ik net achttien jaar geworden was, dacht ik, al zwoegend in de moestuin: ‘Wie weet dat wij hier gevangen zitten? Is dit nu mijn leven? Moeten we hier nu sterven?’ Gelukkig was mijn moeder bij ons. Zij was mijn enige hoop en heeft me overal doorheen gesleept. Ze was mentaal heel sterk en huilde nooit. Eén keer zag ik haar bijna haar zelfbeheersing verliezen omdat ik op sterven lag. Zij wilde pijnstillers voor mij en kon de vrouwelijke arts die zei: “Ik heb niets!” wel aanvliegen. Toen ik zo ziek was, zat mijn moeder gewassen en wel op een krukje voor mijn cel, als een Indische dame die voor het huis aan de thee zit. Ze bleef zelfs in het kamp Struiswijk haar waardigheid behouden. Ik hoorde haar toen tegen Lolo zeggen: “Als papa haar zo eens zou kunnen zien!” en barstte in snikken uit, want dat was volkomen onwaarschijnlijk.’
Bevrijding
‘Op zo’n uitzichtloze dag scheerde er opeens een vliegtuigje zo laag over het kamp dat je de blanke piloot kon zien. Iemand wist nu eindelijk van ons bestaan, maar hij vloog verder. Diezelfde dag vertelde ons Nederlandse kamphoofd dat we vrij waren. We waren een minuut doodstil, want we konden het niet geloven. Ze zei: “Jullie mogen nu het Wilhelmus zingen!” Bikkels van vrouwen zongen dat lied, maar ik had een enorme brok in mijn keel. Sindsdien kan ik het Wilhelmus niet meer horen. Er was geen Japanner meer te bekennen, maar we konden het kamp door de aanwezigheid van Indonesische vrijheidsstrijders niet verlaten. Hoewel het ernstig werd afgeraden om te reizen, is mijn broertje Leo, de waaghals, toch als eerste man in ons kamp verschenen. Hij was met de trein uit Bandoeng naar Batavia gekomen en keerde snel terug naar het kamp Tjimahi om vader te vertellen dat wij nog leefden.’
Waardig in de hel
‘Een Engelse kapitein in een jeep hield een oude vrouw buiten ons kamp staande en zei: “Waar moet u naartoe? Het is levensgevaarlijk voor u alleen op straat!” Zij antwoordde: “Naar Struiswijk!” Hij zei: “U mag met me mee als u voor vanavond een meisje voor me regelt voor het officiersbal.” De dame zei: “Dan weet ik er wel drie!” Ze nam hem mee naar onze cel. Het hele kamp was onder de indruk van deze filmsterachtige schoonheid in zijn smetteloze legerkostuum. Wij zaten daar in vodden gekleed voor onze cel. Hij vroeg me: “Do you like to come?” Ik antwoordde: “I do!” Toen hij weg was raakte ik overstuur, want wat moest ik aan? Roger Topping haalde me even later op in zijn jeep met twee bewapende soldaten achterop ter bescherming. In het paleis van de Gouverneur-Generaal gaven diverse dames mij afkeurende blikken. In een grote spiegel zag ik mezelf voor het eerst in vier jaar; een scharminkel in een idioot kort jurkje van toen ik veertien was. Hij zag dat ik liever wilde verdwijnen, nam me mee naar de eetzaal met alle mogelijke overdaad op grote schalen. Na al die honger waande ik me in de hemel. Hij zei: “Pak maar wat je hebben wilt. Ik breng je nu naar huis, maar ik kom je morgen weer halen.” De volgende dag stond hij voor onze cel met een hele stoet Gurkha’s die de dinerresten op zilveren schalen droegen. Het hele kamp deed zich eraan tegoed. Mijn Roger moest daarna weg met het Engelse leger dat zich terugtrok. Hij liet me beloven op hem te wachten.’
Bersiap
‘Toen de vrijheidsstrijders begin november 1945 het kamp Struiswijk bedreigden, vluchtten we beschermd door Gurkha’s met de trein naar Bandoeng. Bij een klein stationnetje zagen we uit het raam de hoofden van vermoorde blanke jongens op speren gespietst. In die trein moesten we op de grond gaan liggen want de open ramen konden onder vuur worden genomen. Het weerzien met vader en Leo in het gezinsherenigingskamp Tjimahi was heerlijk. Pas op 11 februari 1946 konden we in een beschermd konvooi naar de haven van Batavia om met het schip de “Tegelberg” naar Nederland te vertrekken.’
Weerzien
‘Na de oorlog was er bij ons thuis geen gesprek over de oorlog mogelijk. Mijn vader werd blind en had vrijwel geen inkomen meer, dus wij moesten onze eigen boontjes doppen. Ik had en heb nog veel last van slapeloosheid en nachtmerries en ik zie de wreedheden dan voor me. Op mijn drieëntwintigste vond ik een Nederlandse man die tien jaar ouder was, met wie ik vijf kinderen kreeg en naar Italië emigreerde. Toen hij in 1966 overleed, keerde ik als alleenstaande moeder terug naar Nederland. Ik ging leren en werken als psychiatrisch verpleegkundige. Nu geniet ik van mijn pensioen en mijn zeven kleinkinderen en vijf achterkleinkinderen.
De liefde van mijn leven, Roger, bleek mij nog vaak geschreven te hebben, maar had niets meer van mij vernomen. Toen ik hem twee jaar na de oorlog terugvond in Engeland, was hij net getrouwd met een Engelse. Het was een geweldig weerzien. Roger vertelde dat ook hij op slag verliefd was in Struiswijk.
Het had diepe indruk op hem gemaakt dat mijn moeder en haar drie dochters, zo mager en in lompen gehuld, zich zo waardig en gastvrij hadden gedragen, alsof wij hem ontvingen in ons mooie huis in plaats van in die hel.’
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak juni 2014
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?