De wereld ging in de Glodokgevangenis aan mij voorbij
Zijn anti-Japanse houding kostte Loek Middel bijna het leven
Tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië vreesden de Japanners dat Indo-Europese jongens op Java de kant van de geallieerden zouden kiezen als deze op de kust zouden landen om Indië te bevrijden. Zij eisten daarom dat deze jongens voor de kant van Japan kozen door een pro-Nippon verklaring te ondertekenen.
Tachtig jongens in Bandoeng weigerden deze verklaring te tekenen en werden vanwege hun verzet in de gevangenissen Soekamiskin en Glodok opgesloten. De 96-jarige Loek Middel kan nog navertellen hoe hij werd verdacht van verzetsactiviteiten, werd opgepakt en uiteindelijk in de gevangenis belandde. In 2021 was hij gastspreker bij de Nationale Herdenking 15 augustus 1945 bij het Indisch Monument in Den Haag.
Een grote muzikale familie
Loek vertelt: ‘Op 18 maart 1925 ben ik geboren in een grote muzikale familie in Tjimahi, een garnizoensplaats ten westen van Bandoeng. Mijn Nederlandse vader, Popke Middel, was hoornblazer in het KNIL en ik speelde later mandoline. Mijn moeder, Entjih Etna, was een uit West-Java afkomstige alleenstaande Soendanese vrouw met een kind. Mijn moeder was moe van het zwerven en zij kwam op de trap van mijn vaders kamponghuis bij hem om werk vragen. Hij nam haar en het kind in huis. Eerst was ze zijn njai, concubine, maar na het vierde kind vroeg hij haar ten huwelijk. Mijn moeder kreeg in totaal vijf zonen en vijf dochters en ik was het zesde kind. Nu ben ik de enige die nog in leven is.
Mijn vader was protestants en mijn moeder animist; zij geloofde dat alles in de natuur is bezield. “We leven met de natuur en ervan,” zei ze altijd. Vader leerde ons Nederlands en in het gezin spraken we Soendanees, Nederlands en Pasar-Maleis. In 1927 ging mijn vader met pensioen bij het leger. We verhuisden naar Bandoeng-centrum, waar hij tot marktmeester van alle pasars werd aangesteld. In 1939 verhuisden mijn ouders met de vier jongste kinderen naar de rand van een kampong in Tjimahi. In die tijd zat ik op de mulo van het Indo-Europees Verbond en mijn ouders vonden het beter als ik bij mijn oudere broer Hendrik en zijn vrouw aan de Kinineweg in Bandoeng bleef wonen om mijn mulo af te maken.’
Japanse luchtaanvallen op Bandoeng
‘Ik meldde mij bij de Luchtbeschermingsdienst, die was gevestigd in het gemeentehuis. Op de fiets controleerde ik -gekleed in een kaki uniform- of de ramen en deuren van alle inwoners in mijn stadswijk goed waren verduisterd met het oog op nachtelijke Japanse luchtaanvallen. Op 7 maart 1942 was ik in het hoofdpostkantoor toen de stad door de Japanners werd gebombardeerd. Om mij heen lagen vele gewonden, maar ik mankeerde niets. Bij deze luchtaanvallen hielp ik bij het vervoer van de slachtoffers in een open truck naar het Sint Borromeus-ziekenhuis. Achter in de laadbak zat ik rechtop en lagen de hoofden van de gewonden op mijn gespreide benen. Op brancards werden ze meteen door het personeel naar binnengebracht. Na afloop liep ik terug naar huis, maar plotseling kwamen de Japanse jagers weer laag overvliegen als waarschuwing. Daardoor werd ik zo bang en sprong ik in een greppel langs de weg. Uit doodsangst bleef ik daar een tijd al bibberend liggen. Deze heftige oorlogservaringen komen vaak terug in mijn dromen en herinneringen. Als ik eraan denk lopen de koude rillingen over mijn lijf. Mijn vader werd als gepensioneerde niet gemobiliseerd, maar hij hielp bij een opvangkamp voor geëvacueerde vrouwen en kinderen. Mijn broer Hendrik was onmisbaar in de kininefabriek waar hij werkte.’
Verzet
‘Na de capitulatie van Nederlands-Indië op 8 maart 1942 betraden Japanse stoottroepen het gemeentehuis in Bandoeng, juist toen ik daar met andere West-Javaanse jongens instructies kreeg voor de Luchtbeschermingsdienst. De Japanse soldaten vroegen of wij ‘politiediensten’ voor hen wilden verrichten, zoals het handhaven van orde en rust. Niemand van ons ging op dit voorstel in. Uiteraard wilde ik geen orde houden voor de vijand. Meteen wist ik dat dit gevolgen kon hebben. Daarom fietste ik zo snel mogelijk naar mijn broers huis terug, waar intussen ook mijn zus Marijke met haar dochter en mijn zus Rein waren ingetrokken, nadat hun echtgenoten waren gevangengenomen. Uit angst om voor de werkweigering te worden opgepakt, ben ik eind juli 1942 naar mijn moeder in de kampong gegaan. Later voegde mijn zus Marijke zich met haar dochter bij ons. In mei 1942 is mijn vader in het evacuatiekamp door de Kempeitai, de Japanse geheime politie, opgepakt. Een jaar later overleed hij aan de ontberingen in de gevangenis in Batavia. Tot medio 1943 bleef ik in Tjimahi en hielp ik mijn moeder met eenden hoeden en het werk op de sawa’s. Ons kamponghuis lag geïsoleerd en omdat mijn moeder er goede contacten had, was er weinig kans dat we daar opgepakt zouden worden.’
Een veilige schuilplaats
‘Mijn moeder verkocht heel wat huisraad, het linnengoed en haar sieraden, maar dit was niet genoeg om met zijn achten van te leven. Begin juli 1943 keerde ik daarom met mijn zus en haar dochter terug naar Bandoeng. Wij vonden onderdak in een leegstaande garage in de Lengkong-buurt, waar zij werkte als coupeuse. Ik hield me schuil en zorgde voor het huishouden. Vanwege de Japanse schoolsluiting in 1942 probeerde ik in het geheim onderwijs te volgen bij een lerares. Eind 1943 trok ik opnieuw in bij mijn broer Hendrik, die inmiddels in de Jan Steenlaan in Noord-Bandoeng woonde. Hij werd opgepakt op beschuldiging van sabotage vanwege dalende opbrengsten van de kininefabriek. De Kempeitai hield hem een week vast voor verhoor. Ongetwijfeld zouden ze ook naar mij informeren, dus ik zocht werk en een nieuwe slaapplaats om de Japanners te ontlopen. Begin 1944 vond ik een vrijwilligersbaan als kok in de gaarkeuken voor de arme Indische Nederlanders in Bandoeng. Die gaarkeuken bood mij een veilige schuilplaats, want ik sliep er ongezien op de rijstbalen en voelde me daar veilig. Samen met vrijwilligers deelde ik in grote pannen op een karretje rijst en sajoer (groentesoep) uit aan de armen op drie plaatsen in de binnenstad.’
Opgepakt door de Kempeitai
‘In maart 1944 liep ik met een tas Engelse en Nederlandse schoolboeken onder mijn arm op straat en werd ik aangehouden door de Kempeitai. Ze doorzochten mijn tas en omdat onderwijs niet was toegestaan, werd ik meegenomen naar het politiekantoor. Urenlang werd ik wreed ondervraagd met harde stokslagen op mijn blote rug en billen. Ze zeiden dat ze mij en mijn broer in de gaten hielden. Vanwege mijn aantekeningen in de boeken dachten ze dat ik een verzetskoerier was. En ze bleven maar vragen wie mij lesgaf. Tevergeefs beweerde ik dat ik een zelfstudie volgde. Tot mijn verbazing lieten ze me de volgende dag gaan, maar helaas zonder mijn boeken. Flink gehavend keerde ik met pijn en moeite terug naar de gaarkeuken. Daar werkte de aardige mevrouw Lammerts van Bueren, tante Fien, die mijn gewonde rug verzorgde met jodiumzalf. Ze gaf mij onderdak en werd mijn pleegmoeder. Overdag bleef ik in de gaarkeuken werken, maar ik ging niet meer de stad in. ‘s Ochtends om half vijf begon ik al met rijst en sajoer koken, die nu door anderen om twee uur ‘s middags werd uitgedeeld. Daarna maakten we tot zeven uur ‘s avonds alles schoon. Dit waren lange werkdagen, maar ik had tenminste een schuilplaats.’
Naar de Soekamiskin-gevangenis
‘Uit angst voor de Kempeitai stopte ik met de lessen. In de vroege ochtend van 6 januari 1945 was ik in de rijst aan het roeren, toen twee Japanners de gaarkeuken binnenkwamen en zeiden dat ze mij zochten. Tot mijn grote schrik wees al het aanwezige personeel mij aan. Zonder uitleg werd ik in een open legertruck meegenomen, waarop al vele Indische jongens stonden. In totaal werden er tijdens die rit wel tachtig jongens opgepakt. We reden naar de grote betonnen Soekamiskin-gevangenis in Bandoeng, waar ze ons met vijf man in een eenpersoons cel stopten met slechts één wc pot. Er was in onze cel zo weinig ligruimte, dat wij er om de beurt sliepen. Om de drie dagen moesten we op de binnenplaats gymnastiekoefeningen doen. Slechts eenmaal per dag kreeg je een uitgeholde halve kokosnoot gevuld met rijstesoep. Na anderhalve maand in de Soekamiskin-gevangenis was ik al flink vermagerd. Tijdens het dagelijkse appèl op de binnenplaats zag je hoe de lijken van andere gevangenen, misdadigers en veroordeelden, werden weggedragen. Het ergste was de onzekerheid waarin je leefde, want iedere dag kon het jouw beurt zijn.’
Geketend naar de Glodok-gevangenis
‘Op een vroege morgen in maart 1945 werden alle gevangenen naar buiten gesleurd. Met vijf man ketenden ze ons met de polsen aan elkaar. Ontsnappen was hierdoor onmogelijk en de ketens bemoeilijkten het eten en de toiletgang. Met vrachtwagens werden we naar het station gebracht en vervolgens in geblindeerde goederenwagons geduwd. Tijdens de tien uur durende reis kregen we geen water. Een van ons had voortdurend last van diarree, terwijl wij vieren aan hem vastzaten. Aan het eind van de dag arriveerden we op het station Batavia-Benedenstad. Geketend liepen we in rijen van vijf man de stad door. Onderweg werden we uitgescholden, bespuugd en geslagen door de bevolking, waarschijnlijk opgehitst door de Japanners. Deze vernederende tocht eindigde in de oude Glodokgevangenis.
Binnen de poort gingen de ketens af, je kreeg je slaapmat en een halve kokosnoot als mok. Hierin goten ze elke morgen sagopap en ’s avonds rijst met kangkoeng (slootplanten). Met één bezem maakten ze alle mokken schoon en vanwege de onhygiënische omstandigheden kreeg je er snel dysenterie. Met veertig jongens uit Bandoeng deelde ik één barak die vol zat met onuitroeibare bijtende wand- en kleerluizen. In een aparte cel kregen we om de beurt een verhoor door de Indischman Van den Eeckhout, die met de Japanners heulde en vond dat ‘wij jongens met gemengd bloed’ de kant van ‘onze Japanse bevrijders’ moesten kiezen tegen de Hollandse onderdrukkers. Hij probeerde om ons alsnog over te halen om een pro-Nippon verklaring te ondertekenen en met de Jap mee te werken. Dat weigerden we uiteraard!’
‘Dit wordt ons graf!’, dachten we
‘Iedere dag moesten we hard werken in de touwslagerij, waarbij mijn handen open schuurden van het ruwe sisaltouw. Binnen één maand viel ik een paar maal flauw van uitputting en ondervoeding. Daarna werd ik overgeplaatst naar de barak voor het keukenpersoneel, waar iets meer slaapruimte was. Als je geluk had, dan mocht je ter afwisseling de groentetuin van de Japanners omspitten. Eens plukte ik een boontje voor mezelf, maar een wrede bewaker betrapte me en beukte mij met zijn geweerkolf hard op mijn rug tegen de grond. Omdat ik steeds weer flauwviel van de honger, haalden ze mij ertussenuit. ’s Ochtends en ’s avonds marcheerde ik wel met de keukenploeg door de gangen, maar ik kreeg een eenzaam corvee als stoker van drie houtovens in een kleine kelder onder de keuken. Een bewaker bleef bovenaan de stenen trap in de wachttoren staan, ik moest alleen afdalen om de ovens overdag brandend te houden en om ‘s nachts het vuur te laten smeulen. De wereld ging in de Glodok-gevangenis aan mij voorbij. Het enige voordeel was dat ik beneden in die kelder ongezien soms een rat uit het riool kon vangen en roosteren boven het ovenvuur. Van de honger lustte je alles! In Glodok had ik vele nachtmerries, soms zo erg dat een van de koks in de slaapbarak mij moest kalmeren. Van de circa 650 Indo-Europese jongens stierven er meer dan 70 onder erbarmelijke omstandigheden. En ik was bang dat ik het ook niet zou redden. Een corveeploeg was een maand voor de capitulatie buiten de gevangenismuren al diepe greppels aan het graven. ‘Dit wordt ons graf!’, dachten we.’
Bevrijd
‘Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan en op 27 augustus werden onze gevangenisdeuren geopend door de Brits-Indische Gurkha’s. Samen met mijn celgenoot, Jan Meijer, ben ik naar zijn moeder in Batavia gegaan waar ik twee dagen mocht slapen in een kamer voor mezelf. Zij slachtte zelfs een geit voor ons. Voldaan reisde ik per trein naar Bandoeng. Als eerste wilde ik naar mijn lieve pleegmoeder en het weerzien met haar was geweldig. “Ben jij dat?”, vroeg zij. Ik mocht bij haar en haar man, oom Casper, blijven wonen. Later in Nederland hielden we altijd goed contact. Voor mijn familie was dit een angstige tijd. Mijn broer Hendrik woonde met zijn gezin en mijn twee zussen nog steeds in de Jan Steenlaan bij het Sint Borromeus-ziekenhuis. Het Engelse leger verdreef de vrijheidsstrijders als eerste uit hun wijk en daarbij werd flink gevochten. Er werd een demarcatielijn in Bandoeng getrokken tussen Noord en Zuid, die niet door Indonesische bendes overschreden mocht worden. Ik woonde in Zuid bij mijn pleegouders en kon vanwege het gevaar toen niet bij mijn broer in Noord komen, noch bij mijn moeder in Tjimahi.’
Mijn moeder bleef alleen achter
‘In Bandoeng sloot ik me aan bij het Rode Kruis en hielp als kok bij de opvang van ex-geïnterneerden. Op 12 februari 1946 meldde ik mij bij het KNIL. Ik volgde met Indische jongens een radiotelegrafisten- en commando-opleiding in Hollandia, Nieuw-Guinea. Later deed ik in Tjimahi een parachutistenopleiding. Vervolgens keerde ik in november 1946 terug naar Java als commando en daarna werd ik paracommando bij de politionele acties. Het gaf me bijzonder veel voldoening om op 26 december 1949, als begeleider en bewaker aan boord van een vrachtschip de circa 680 laatste Japanse krijgsgevangenen over te dragen aan de Amerikaanse strijdkrachten in Japan.
En toen zag ik in 1950 de liefde van mijn leven voor het eerst tijdens een fancy fair in Bandoeng. Ze heette Juliana Pieters, roepnaam Anneke. Na drie dagen vroeg ik haar ten huwelijk. In maart 1950 zijn we getrouwd en we kregen twee zonen. De angstdromen bleef ik houden en mijn vrouw schrok vaak wakker van mijn gewoel of geschreeuw. Vanwege de opheffing van het KNIL besloten we in juni naar Nederland te varen en daar werkte ik tot mijn pensioen als beroepsmilitair bij de Koninklijke Landmacht. Mijn moeder bleef alleen achter, ze wilde niet mee. Het was onmogelijk om met haar contact te krijgen, omdat ze analfabeet was en er was nog geen telefoon in de kampong. Later hoorde ik dat ze aan een infectie is overleden.
Het heeft me altijd veel verdriet gedaan dat mijn moeder zo alleen is gestorven. Dankzij de Oorlogsgravenstichting in Den Haag hebben we mijn moeder kunnen herbegraven bij het graf van mijn vader op het Nederlandse Ereveld Menteng Pulo in Jakarta. Zo kan ik hen toch samen eren op hun laatste rustplaats. Het was voor mij een bijzondere eer om te mogen spreken bij de Nationale Herdenking 15 augustus 1945. Het voelt goed dat er nationaal bij onze Indische oorlogsgeschiedenis wordt stilgestaan. Als een van de laatste getuigen van de oorlogsgeneratie kon ik dit gelukkig nog doen en mijn verhaal op mijn zesennegentigste jaar meegeven aan de volgende generaties.’
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak, September 2021.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?