Je zat voortdurend in angst om te worden opgepakt
Ondergedoken in Brussel overleefde Lou Wijngaard de oorlog dankzij het Belgisch verzet
Lou Wijngaard (86) deelt graag zijn oorlogsverhaal, want: “Wij Joden leefden in de oorlog voortdurend in angst om opgepakt te worden. Er zijn zoveel verzetsmensen die in de oorlog hun nek voor mij hebben uitgestoken en daarom heb ik de plicht om hiervan te getuigen. Juist in tijden van grotere verdeeldheid kan zoiets weer gebeuren en daarvoor moeten we waakzaam zijn.” Hij verloor zijn vader en zijn beste jeugdvriend in de Holocaust.
Maar ook na de bevrijding droeg Lou het oorlogsleed nog lang met zich mee: “Na de oorlog had ik veel moeite met mijn terugkeer in Maastricht vanuit de onderduik in Brussel, want het leven ging verder, maar ik kon met niemand over de oorlog spreken. Vaak dacht ik terug aan de heftige oorlogsgebeurtenissen, terwijl ik mooi weer speelde. Ik was altijd maar de vrolijke Lou, totdat het echt niet meer ging.”
Geboren in een Joodse familie in Maastricht
‘Mijn naam is Louis Daniël Wijngaard, kortweg Lou. Op 18 september 1935 ben ik als enig kind geboren in een Joods gezin in Maastricht. Mijn vader Gustaaf Wijngaard (1897) kwam uit een orthodox-joods gezin in Meerssen, een dorp bij Maastricht. Hij was veehandelaar en rijkscommissionair, hij verhandelde vee in dienst van de overheid. Mijn moeder Rosa Wolf (1898) groeide op in een liberaal-joods gezin in Rotterdam. Voorafgaand aan het huwelijk met mijn vader was zij een Franssprekende telegrafiste bij de PTT. We leefden volgens de joodse wetten en gebruiken. Iedere ochtend vroeg voordat mijn vader naar zijn werk ging, zag ik hem zijn gebedskleed aandoen en de gebedsriemen met Thoracitaten opbinden. Met zijn gezicht naar het oosten las hij zijn Hebreeuwse gebeden hardop voor in onze woonkamer. Ik vond het altijd fijn om ernaar te luisteren, ook al verstond ik hem niet. In 1939 werd mijn grootmoeder, Efina Wolf (1868), weduwe en zij kwam vanuit Rotterdam in Maastricht in hotel Wilhelmina wonen om in de buurt van haar dochter te zijn.’
De laatste keer dat ik vader zag
‘In 1937 kwamen wij aan het Oranjeplein 9 in Maastricht wonen. In 1939 ontmoette ik in die buurt op de kleuterschool mijn Joodse jeugdvriend Josef Butterteig. Zijn ouders hadden een boerderijtje niet ver van het Oranjeplein vandaan en daar speelde ik graag. Bij het uitbreken van de oorlog op 10 mei 1940 was Zuid-Limburg snel veroverd. In het eerste oorlogsjaar waren de Duitse soldaten nog vriendelijk tegen de bevolking. Ons gezin werd op 19 mei 1942 door de Duitsers gedwongen onze woning te verlaten en in een huis met andere Joodse families te gaan wonen. Mijn grootmoeder kwam daar bij ons wonen. Die dag verschenen in Maastricht de bordjes ‘Voor Joden verboden’ in het stadspark langs de Maas. Diezelfde nacht werden ze in de Maas gesmeten door het verzet. Als antwoord op deze verzetsactie werden tien Joodse mannen de volgende dag ingerekend, waaronder mijn vader. Haarscherp herinner ik me hoe ik vanuit het bovenraam keek en zag dat er een donkergroene Mercedes cabrio voor onze deur stopte. Ik zag drie Duitsers in lange jassen van de Sicherheitsdienst (SD) uitstappen en hoorde hen aanbellen. Mijn vader zei nog tegen mijn moeder: “Waar is het pistool?” Maar mijn moeder kon het niet vinden. De benedenbuurvrouw deed open. Een SD’er riep “Herr Wijngaard! Fortmachen!” Mijn vader kreeg geen tijd zijn stropdas te knopen, zijn veters te strikken of ons een kus te geven. Vanuit het raam boven zag ik hoe vader een stomp in zijn zij kreeg en op de achterbank werd gesmeten. Dat was de laatste keer dat ik vader zag. Mijn moeder was flink overstuur en ik was ook zeer verdrietig. Mijn grootmoeder troostte ons kranig. De tien Joodse mannen zijn naar het gerechtsgebouw gebracht. Mijn moeder mocht vader tweemaal per week bezoeken. Ze konden alleen door het deurluikje met elkaar spreken in het bijzijn van de bewaker. Moeder kwam dan steeds huilend thuis. Op 25 juni 1942 was onze hoop op een spoedige terugkeer van vader vervlogen, want mijn moeder zei bij thuiskomst: “Hij is weg, naar kamp Amersfoort!” Sindsdien hoorden we niets meer van hem.’
Ik zie je later
‘Sinds mijn vaders verdwijning waren mijn moeder en grootmoeder eigenlijk de weg kwijt van angst en dat had ook zijn invloed op mij. Sinds september 1941 mocht ik niet meer naar mijn school, maar moest ik naar een Joodse school. Joden mochten van de Duitse bezetter niet meer deelnemen aan het maatschappelijk leven en mochten alleen nog naar Joodse scholen en verenigingen. Een aantal Joodse families kreeg een politieoproep om zich op 25 augustus 1942 aan te melden voor het werkkamp in Duitsland bij een loket in mijn oude basisschool. Zo ook de familie van mijn vriend Josef. Met mijn oma en moeder bakte ik een taart voor hun lange reis naar Duitsland. Wij liepen daar langs het schoolplein en ik zag Josef met zijn ouders in de rij staan en riep hem. Hij kwam naar ons toe en ik vroeg mijn moeder of hij bij ons mocht komen wonen. Mijn moeder vond dit goed en zijn ouders ook. Verheugd ging Josef met ons mee, maar onverwachts rende hij toch weer naar zijn ouders terug en riep mij na: “Ik zie je later!” Heel vaak denk ik nog; ‘Was hij toen maar met ons meegegaan!’
De ontmoeting met onze beschermengel
‘Eind 1942 werden wij met de Joodse families Cohen, Brünn en Moszkowicz ondergebracht in een huis op Volksplein 21. Wij zaten met het echtpaar Brünn op een kamer, zij maakten zich zorgen over hun twee dochters die al waren gearresteerd. Op 30 maart 1943 was het echtpaar Moszkowicz ineens uit ons huis verdwenen. De volgende dag kwam een Joodse vrouw van het Limburgse verzet naar ons huis toe en stelde alle families voor om ook te ontsnappen aan de verplichte tewerkstelling in de Duitse werkkampen. Onze beschermengel van het Limburgs verzet had blond haar en stelde zich voor met haar schuilnaam ‘Netteke’. Later bleek haar naam Elise Rosenberg te zijn. Zij was de hulp van de heer Van Assen, een belastingambtenaar in Maastricht, die bij het verzet zat. Netteke kreeg van hem de opdracht om ons over de grens met België te zetten. Moeder besloot dat we met haar mee zouden gaan.’
Opgevangen door het Belgisch verzet
‘Op 1 april 1943 werden we ’s nachts opgehaald door Netteke die ons naar de Zuid-Willemsvaart bracht. We werden overgedragen aan de verzetsman Pieke Souren, die ons en de familie Brünn met zijn boot het kanaal overzette naar België. Direct over de grens moest ik heel nodig plassen en met mijn moeder en oma belde ik bij een huis aan om te vragen of ik naar het toilet mocht. Gelukkig bleek dit precies het adres van Pieke Souren te zijn, de man die ons had overgezet. Zijn vrouw zei dat dit mocht, maar dat we wel moesten opschieten, omdat er bij de kerk op ons werd gewacht. Daar stond Ida klaar met onze tramtickets voor Luik en treinkaartjes naar Brussel-Noord. Ze reisde met ons mee. Ze gaf mij een schuilnaam: Fonske Maassen en een nieuw identiteitsbewijs. In de trein werden we gecontroleerd, dus ik was erg blij met mijn nieuwe identiteitsbewijs. In het centrum van Brussel moest ik tegen mijn zin in afscheid nemen van mijn moeder en oma. Ida heeft me bij een parochiehuis afgegeven aan de pastoor. Vervolgens bracht ze mijn grootmoeder en moeder naar een ander onderduikadres.’
Naar een parochiehuis in Brussel
‘Bij de pastoor in een groot parochiehuis in het centrum van Brussel werden veel kinderen van verzetslieden opgevangen. Ik werd ontvangen door zijn aardige huishoudster Marie. Ik mocht haar helpen met het schoonmaken van aardappelen. Aanvankelijk kon ik niemand verstaan, want iedereen sprak Frans. De pastoor gaf me Franse les en gelukkig leerde ik dit vrij snel spreken. Verder was er niets te doen en we mochten geen lawaai maken. Dus ik verveelde me en miste mijn moeder en grootmoeder verschrikkelijk. Het was erg koud op de tochtige zolder, waar ik met 40 jongens moest slapen. Eind april 1943 werd onze verblijfplaats verraden. De pastoor riep: “Maak dat je wegkomt, want er zijn al Duitsers in de meisjesvertrekken!” Je hoorde geweerschoten en iedereen stoof uiteen. Ik vloog de straat op achter een Wit-Russische jongen aan. Hij sleurde me mee de tram in en zonder kaartje volgde ik hem. Hij maakte me in gebrekkig Nederlands duidelijk dat ik met hem mee moest gaan naar zijn moeder. Zijn moeder bleek een Wit-Russische vrouw die contacten had met de Brusselse ondergrondse ‘De Witte Brigade’. Ze zei dat zij me naar mijn moeder en grootmoeder konden brengen. Ze deed me een lange regenjas aan en zij en haar zoon brachten me lopend naar een café in de Rue Saint-Norbert in Jette, een voorstadje van Brussel. In dit café nam de caféhoudster Janine me mee de trap op. In het bovenhuis bleken mijn moeder en grootmoeder al ondergedoken te zitten. Wij waren zo ongelofelijk blij met dit weerzien dat we elkaar in de armen vlogen. De heer en mevrouw Brünn zaten in de kamer naast ons. En later kwam het oudere echtpaar ook op ons adres, Bep en Miel Cohen, met wie wij het goed konden vinden.’
We mochten niet naar buiten
‘Vanaf mei 1943 zaten wij hier met zijn drieën op een kamer van vier bij vier meter. We moesten doodstil zijn op de tijden dat er cafébezoekers kwamen. Er hing altijd sigarettenrook. Vaak hoorde je de Duitse stemmen door de vloer klinken en je zat altijd in angst ontdekt te worden. Janine waarschuwde ons tijdig als er Duitsers binnenkwamen. Dan kwam ze naar boven om te zeggen dat wij stil moesten zijn of ze zette muziek op. We mochten niet naar buiten. Eén keer ben ik even ontsnapt uit dit onderduikadres. Ik wilde zo graag naar de kapper verderop in de straat. Gelukkig heeft de kapper me niet verraden. Hij vroeg mijn naam en adres en ik antwoordde mijn schuilnaam en precies het adres boven het café. De man was gelukkig van het Belgisch verzet, De Witte Brigade. Hij begreep meteen dat ik Joods was en dat het moeilijk voor mij was om niets te kunnen doen. Die week meldde hij zich via Janine bij mijn moeder en zei: “Ik ben de kapper en ik ben ook Joods. Ik wil u lesboeken geven voor uw zoon.” Zo kon mijn moeder mij Franse les geven. Als er oorlogsnieuws op de radio kwam, dan draaide Janine of haar grootmoeder het liedje “J’attendrai” als de kust veilig was en dan konden we meeluisteren naar de journaals uit Londen. We waren zo blij met de overwinningen van de geallieerden.’
Ontdekt door een Duitser
‘Op een dag werden we gewaarschuwd door Janine, want haar vader hield beneden een aantal Duitsers aan de praat met een biertje. Zij kwamen een huiszoeking doen. Mijn grootmoeder ging achter een stoel zitten. Mijn moeder verstopte mij bovenop de kledingkast onder een deken en kroop zelf in de kast. We hoorden de zware voetstappen al op de trap en hielden onze adem in. De Duitse soldaat deed de deur open. Ik keek hem recht aan door een gaatje in mijn deken. Hij droeg een geweer en had een te groot overhemd aan. Hij moet mij bovenop die kast ontdekt hebben, maar hij deed alsof hij me niet zag. Vervolgens deed hij onze kamerdeur dicht en daalde de trap af. Het bleek een ‘goede’ Duitser te zijn. We waren nog nooit zo bang geweest, maar ook nog nooit zo opgelucht! “Wat hebben we een geluk gehad,” zei mijn moeder, “voor hetzelfde geld waren we allemaal in een kamp terechtgekomen!”’
De bevrijding van Brussel
‘In de dagen voorafgaand aan de bevrijding in Brussel waren er nog veel luchtaanvallen in onze buurt. De Duitsers richtten afweergeschut op de Engelse bommenwerpers. Alle onderduikers van ons adres moesten met Janine mee naar een grote schuur in een weiland achter het huis. Daar schuilden we tot de bomaanvallen voorbij waren. We moesten nog steeds binnenblijven. Op 3 september 1944 werd Brussel bevrijd door Britse troepen. We voelden dat we vrij waren uit die angstperiode en dat we ons niet meer hoefden te verbergen. Ik had zo lang opgesloten gezeten en zo weinig bewogen, dat ik nauwelijks kon lopen. Ik moest speciale steunlaarzen tot aan mijn knieën laten aanmeten om te kunnen lopen.’
Samen treuren lukte niet
‘Pas na de bevrijding in Nederland gingen we terug naar Maastricht. Al vrij snel na de oorlog kwam via het Rode Kruis het bericht dat mijn vader en andere familieleden waren vermoord in Duitse kampen. Het ging niet goed met mijn moeder en ze stortte in. Ze bleef altijd hopen dat mijn vader nog terugkwam. Mijn grootmoeder hield het huishouden draaiende, maar we stonden er alle drie alleen voor. We konden elkaar niet helpen en samen treuren lukte niet. Al snel kwam er iemand van de Stichting 1940-1945 om met mijn moeder te praten. Omdat ze haar man had verloren, kreeg ze een oorlogsweduwenpensioen van de Wet Buitengewoon Pensioen. Vanuit de Stichting kreeg ze ook de juiste psychische zorg toegewezen. Vanaf dat moment hebben Bep en Miel Cohen mij opgevangen. Ik had heel veel moeite met mijn terugkeer in Maastricht. Ik miste mijn vader, die in de oorlog was weggevoerd en niet terugkeerde uit het vernietigingskamp. En ik miste mijn vriend Josef die tijdens de Holocaust was vermoord. Ik bleef drie keer zitten en voelde me onzeker. Het leven ging verder, maar ik kon met niemand over de oorlog praten.’
De nieuwe Lou
‘Na mijn diploma hbs-a moest ik in militaire dienst. Tijdens mijn diensttijd leerde ik Spaans. Vervolgens verhuisde ik naar Amsterdam om Spaans te studeren. Een aardige leraar Duits van de hbs hielp mij hiermee. Al gauw ging het Spaans over in het Duits omdat hij zo enthousiast was, maar na vijf studiejaren Duits haalde ik het diploma niet. In 1965 huwde ik met de katholieke Marijke Nolet (1938). We kregen twee zoons en een dochter. Ik werd vertegenwoordiger in levensmiddelen voor een groothandel. In 1968 kwam ik als vertegenwoordiger bij het zuivelbedrijf ‘Friesche Vlag’. Het bedrijf gaf me een kans, een promotie tot bedrijfsleider, maar ik bleef liever vertegenwoordiger. Vaak dacht ik terug aan de oorlogsgebeurtenissen, terwijl ik mooi weer speelde. Ik was overal en altijd maar de vrolijke Lou, totdat het echt niet meer ging. Ineens kon ik zo intens verdrietig of woedend zijn, dat ik totaal doorsloeg. Tijdens een verblijf in een zomerhuisje bleef ik met een blok hout voor de haard tegen een boom slaan en toen was voor mij de maat vol. Een goede psychiater via het Joods Maatschappelijk Werk in Amsterdam constateerde dat ik last had van de oorlogsgebeurtenissen, van PTSS. Mijn vrouw zei haar baan als verpleegster op om mij bij deze PTSS-behandeling te steunen. Ik ben haar zeer dankbaar hiervoor. Ik leerde vooral dat ik moest ophouden met voor iedereen klaarstaan, behalve voor mezelf. Ik moest die oude pijn, woede en het verdriet leren aangaan en de nieuwe Lou vinden, die er gewoon mag zijn, zonder toneelspel. Een heel bijzonder inzicht, waardoor ik het gevoel heb dat ik nu pas lééf en gelukkig kan zijn.’
Interview: Ellen Lock, Maart-editie 2022, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.
Meer lezen over Lou Wijngaard: Armand Houben, ‘Lou. Om een lang verhaal kort te maken.’ Maastricht: Boekengalerij Wasdom (2021).
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?