Houd moed!
Louis Harmanus zat na de oorlog gevangen in republikeinse kampen.
Louis Harmanus was geïnterneerd in republikeinse kampen op Java tijdens de Bersiap-periode. Met de ‘Bersiap’ (Wees paraat!) wordt de gewelddadige periode in de onafhankelijkheidsstrijd in Nederlands-Indië van half augustus 1945 tot begin 1946 aangeduid.
Een onderbelichte periode in de Nederlands-Indische geschiedenis: Wat gebeurde er met Nederlanders en Indische Nederlanders in de republikeinse kampen. En hoe ging je hier na de oorlog mee om? Louis Harmanus vertelt over zijn ervaringen in republikeinse kampen en hoe de traditionele verdedigingskunst pentjak silat hem de kracht gaf overeind te blijven onder alle omstandigheden.
Mijn vader leerde mij pentjak silat
Mijn vader Hendrik Harmanus was hoofdambtenaar binnenlands bestuur. Als Indische Nederlander sprak hij het hoog Javaans even goed als het Nederlands. We woonden in mooie villa’s met grote tuinen, hadden veel personeel en een auto met chauffeur. Vader was een gerespecteerd man, een tuan besar, want hij bezocht persoonlijk de gevangenissen waarop hij toezicht hield en controleerde zelfs op details, bijvoorbeeld of de gevangenen wel genoeg pepers kregen. Voor zijn werk werd hij vaak overgeplaatst en hij verstrekte veel vergunningen. Mijn vader en moeder, Luci Wetterman, kregen uiteindelijk zes kinderen. Mijn naam is Louis Ferdinand Harmanus en ik ben geboren als hun derde zoon op 25 oktober 1928 in Djombang. Toen de oorlog begon had ik drie broers: Rudi (1925), Charles (1927) en John (1939) en een babyzusje: Sylvia (1941). Na de oorlog werd mijn zus Rosita geboren in 1949. Mijn vader leerde mij de adat, de Javaanse gewoonten en gebruiken, en de pentjak silat, een traditionele verdedigingskunst. Hij werd vaak uitgenodigd om pentjak silat uit te voeren bij een huwelijksceremonie. Vader leerde mij overleven in de jungle, jagen, slachten en overlevingstechnieken waar ik later veel profijt van heb gehad.
Als papa er niet meer is
Toen Nederlands-Indië na de Japanse aanval op Pearl Harbor op 7 december 1941 betrokken raakte bij de Tweede Wereldoorlog woonden wij in Banjoewangi, een grote stad in Oost-Java aan de kust van de Straat Bali. Mijn moeder was in verwachting. Mijn vader vond de situatie in Banjoewangi te onveilig voor ons: er werden kustverdedigingswerken gebouwd met het oog op een Japanse invasie. Vader werd Landstormsoldaat bij het KNIL en moest zich melden bij het 10e Bataljon in Malang. Op de dag dat hij vertrok naar Malang nam hij ons gezin met een militaire trein mee om naar de ouders van mijn moeder te gaan in Nganjuk bij Kederi. We lieten alles achter. Bij zijn afscheid drukte vader mij op het hart: “Louis, denk erom, als papa er niet meer is dan ben jij verantwoordelijk voor iedereen!” Kort daarop is hij krijgsgevangen genomen. Bij mijn grootouders in Nganjuk is mijn moeder bevallen. Dokter Sina uit het dorp heeft haar goed geholpen. Mijn moeder huilde vaak over het gemis van haar man en mijn babyzusje huilde voortdurend. Ik trok me moeders verdriet erg aan, staarde veel voor me uit of liep naar buiten. Na de capitulatie op 8 maart 1942 sloot de Japanse bezetter alle scholen. Ik was veertien jaar en zat in de zevende klas van de lagere school. Vaders inkomsten stopten en daarom werd ik koelie in een papierfabriek. Van mijn verdiende geld werden onze boodschappen gekocht. Ook ruilden we zoveel mogelijk huisraad voor eten. Moeder maakte voor mij en mijn broer van een uitgetornde matras twee kledingstukken, die we om de dag droegen. We aten alles uit de moestuin. Wij, Indische Nederlanders op Java, werden niet geïnterneerd tijdens de Japanse bezetting.
Een goede voorspelling
Tijdens het regenseizoen onweerde het flink. Voor onze veranda doemde ineens een blinde bedelaar op met een hand op zijn kleindochter als steun. Mijn moeder zat huilend op de veranda met haar babydochter. Hij zei: “Mevrouw u moet niet huilen, want uw man leeft nog. Ik zie hem hard werken in een rafelige broek en hij moet zware stenen sjouwen. Hij komt terug. Over een paar dagen zult u post van hem ontvangen.” Wij waren rooms-katholiek en baden iedere dag samen de rozenkrans voor vaders terugkeer. En inderdaad, zoals de bedelaar had voorspeld, ontvingen wij binnen een paar dagen voor Kerst een kaart van vader uit Rintin in Thailand. Er stond alleen op: ‘I am a prisoner of war. My health is excellent. I am working for pay’, maar toch waren we blij met dit levensteken.
De zorg voor mijn broer in de gevangenis
Na de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 werd de houding van de bevolking steeds vijandiger tegenover Nederlanders. Op 17 augustus riep Soekarno de onafhankelijke republiek Indonesië uit en we hoorden veel geruchten over de gewapende strijd. ‘s Morgens vroeg op 11 oktober 1945 drong een aantal Indonesische politieagenten en met speren bewapende republikeinen ons huis binnen. Mijn grootvader, twee ooms, mijn broer Rudi en ik werden gevangen genomen. We mochten niets meenemen en werden lopend overgebracht naar de gevangenis van Nganjuk. Onderweg werden we uitgescholden door een groep Indonesiërs: ‘Belanda mati! Belanda mati!’ ofwel ‘Dood aan de Nederlanders!’ Zelfs de zoon van onze baboe stond ertussen met een speer. Achteraf had ik hem al dagen demonstratief zijn speer zien slijpen. Voor de gevangenispoort stonden twee rijen pemoedas met speren en stokken opgesteld en de gevangenen moesten hierdoorheen rennen. Bij dit ‘spitsroeden lopen’ werd je keihard geslagen, geschopt of gestoken door gemeen ogende extremisten. Onze fietsenmaker sloeg mij grijnzend. Drie dagen later werden ook de vrouwen gevangen genomen.
In de gevangenis zat ik met zestig man in een cel voor vijfentwintig man. Ik sliep aan de rand op een U-vormige betonnen verhoging waartussen een ton stond, die diende als toilet. Dagelijks moesten wij om beurten als corvee die smerige ton dragen en lozen. Er was geen daglicht in de cel. Voor het eten lieten ze je kruipen, vervolgens moest je je tinnen bord met beide handen ophouden en dan kreeg je met een houten soeplepel keihard een slag op je hoofd of je vingers. De kokendhete rijst met saus moest je vanuit je handpalmen eten. Ze grijnsden vals, dat zie ik nog vaak terug in nachtmerries. Mijn broer Rudi was het zwakst en had een ernstige vorm van dysenterie. We kregen een dodencel voor twee personen zodat ik hem dag en nacht op het toilet kon zetten. Ik hoorde Rudi kreunen en bonsde vaak op de celdeur voor water. Uiteindelijk werd er opengedaan en is hij naar het ziekenhuis gebracht. Daar heeft de aardige dokter Sina hem onder zijn hoede genomen. Die nacht kreeg ik het bericht dat mijn broer was overleden. ‘Hoe moet ik dit aan mijn moeder vertellen?’, dacht ik. Hij was echter niet overleden, maar dit zeiden ze om je kapot te maken.
Het republikeinse kamp Soekoramé
Vijf maanden later werd ik overgeplaatst met grootvader en een oom in vrachtwagens met circa tweehonderd man naar kamp Soekoramé op vijf kilometer ten westen van Kediri. Mijn andere oom was in de gevangenis overleden door uitputting. Dit kamp bestond uit een oude KNIL-kazerne, een schietbivak met twee grote stenen barakken en zes stenen huizen. Ik sliep in barak B met tientallen voornamelijk lotgenoten uit de omgeving. Het kamp was omheind met gedek - bamboe kampafrastering. De poort en het kamp werden bewaakt door gewapende Indonesische soldaten, die mij meerdere malen hebben geschopt en geslagen. Als corvee moest ik het toilet met de hand ontstoppen. Ons kamp werd ontruimd omdat er Engelse troepen zouden landen. In april 1946 werden wij dieper het binnenland in gebracht naar het republikeinse kamp Wonoredjo.
Afgeranseld in kamp Wonoredjo
In kamp Wonoredjo werden we bewaakt door hardhandige Indonesische soldaten. Gedreven door de honger verliet ik ‘s nachts via de rioolbuis het kamp om mais en pinda’s te stelen. Een keer zou ik op zo’n strooptocht voor een pastoor eten naar binnen smokkelen. Helaas werd ik verraden door een jaloers kampgenootje, die riep: “Tsjino, tsjino!”, omdat ik Chinese ogen heb. Ik dook in de kamer van de pastoor, maar werd betrapt door de bewakers en meegesleurd naar een waterput. Ze dompelden mijn hoofd meerdere malen onder. Ze sloegen me met een geweerkolf op mijn schouders en mijn rug. In een flits zag ik een speer in de richting van mijn borst komen en weerde het wapen af, dat zich in mijn linker bovenarm boorde. Met zijn vieren legden ze mij op de grond en bleven mij afranselen.
‘Waar is God?’, dacht ik. ‘Hoe kon Hij zoveel kwaad toestaan?’ Een Indonesische officier liep langs en herkende mij als de zoon van zijn goede tuan. Hij maakte meteen een einde aan de mishandelingen. Er was geen medische zorg, mijn armwond was diep en mijn rug was ernstig toegetakeld. De ‘stille kracht’ bestaat: Ik bezocht een oude medegevangene, die bekend stond als hypnotiseur. Deze Oom Edinger zei dat ik met mijn rug naar hem toe moest gaan zitten. Hij blies wat mirre in mijn nek en zei: “Slaap hier! Morgen als je wakker wordt, is de meeste pijn voorbij.” En dat werkte echt. Zelf probeerde ik met bladeren mijn armwond schoon te houden, want er zaten al maden in. Ondanks mijn verwondingen moest ik al snel weer corveeklussen doen, zoals met water gevulde petroleumblikken sjouwen om het erf te besproeien.
Republikeins kamp Minggiran bij Kediri
Op 7 juli 1946 werden we met circa 260 man overgebracht naar het kamp Minggiran op zeven kilometer van Kediri. Het bestond uit een afzonderlijk mannen- en vrouwenkamp met een gemeenschappelijke keuken. Per dag kreeg je 300 gram rijst. Nederlanders werden hier vastgehouden door Indonesische bewakers. Wij voelden ons hier niet veilig, omdat de bevolking uit de omringende kampongs ons kamp dreigde te bestormen. Ondanks onze verschrikkelijke kampsituatie, hadden wij meer voedsel dan zij. De kampbewakers waren niet in staat om ons te beschermen. De mannelijke gevangenen kregen knuppels om met de bewakers samen het kamp te verdedigen. Deze gevaarlijke situatie duurde een paar weken. In dit kamp vond ik mijn moeder, broers en zusje terug. Op 14 oktober 1946 eindigde onze gijzeling. Wij kregen wat kleding toebedeeld. Daarna werden wij met een treintransport van vier à vijf dagen naar Batavia gebracht. Er was een tussenstop in Djokja, waar het Indonesische Rode Kruis ons wat rijst en gebakken tempé gaf, een koningsmaal.
Opvangkamp Kramat in Batavia
In Batavia werden wij opgevangen in het Kramatkamp. Na twee weken reisde onze familie met het KPM-schip de Valentijn naar Soembawa Besar om mijn vader terug te vinden, maar die troffen wij helaas niet aan. Op zee belandden we in een storm, waarbij onze boot bijna verging doordat een aantal gasflessen aan boord omver rolde. Vader had in de oorlog Japanse dwangarbeid moeten verrichten aan de Birma-Siam Spoorweg. We ontvingen het bericht dat hij in Makassar op Celebes bij het KNIL was gelegerd en reisden met onze familie daarheen. Dit keer hadden we meer geluk. Het weerzien met vader was geweldig. Hij had weer een goede bestuursfunctie en werkte bij het hoofdkwartier van de Intelligence Service van de Divisies Grote Oost- en Borneo. Ik meldde me als magazijn-assistent bij een Nederlands militair depot. Van 1947 tot 1950 was ik verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van dit magazijn.
Het huis van vader stond in een gebied waar Nederlanders nog zwaar vochten. In 1949 was er een schietincident op Celebes, waarbij extremisten een Nederlandse politiepost beschoten. Het huisje van mijn ouders stond precies in de vuurlinie. Opeens stond een gewapende extremist recht tegenover mij. Mijn broer Rudi schoot hem neer en redde mij het leven. Uiteraard moesten we toen terugschieten en hierbij kwam de jungletraining van vader ons goed van pas: het knisperen van een steentje, het blaffen van een hond, alle waarschuwingssignalen meteen oppakken. Vader was scherpschutter en had ons goed opgeleid. We hebben velen zien sneuvelen in die bloedige strijd. Mijn broer Charles en ik hadden allebei genoeg van het geweld en zijn op mijn ouders kosten naar Nederland gegaan. Moeder was in tranen. Vader zwaaide ons uit samen met mijn broer John op de kade bij het m.s. Willem Ruys. Na een innige omarming zei vader: “Jongen houd je goed!”Houd moed!
In Nederland werkte ik eerst als lasser en administratief medewerker. Vanaf 1957 tot 1989 was ik controleur Export en Incasso voor de afdeling Buitenland bij de AMRO-bank. Op een feestje ontmoette ik mijn latere vrouw, Els Magendans, met wie ik op 20 juni 1959 in Rheden trouwde. Zij was apothekersassistente en haar familie had een jappenkamp verleden. We kijken allebei dus graag vooruit. We houden van intensief sporten en van samen verre reizen maken. We kregen twee dochters. Dankzij de pentjak silat, de Javaanse traditionele vechtkunst, heb ik mij staande kunnen houden. Ik heb me verder verdiept in jiu jitsu en karate en heb jarenlang lesgegeven. Nog driemaal per week ben ik in de sportschool te vinden om te trainen en jongeren grepen uit de vechtkunst te leren. Het helpt me moed te houden. Mijn levensmotto is: Houd moed, want moed is bezieling en belangrijker dan alleen kracht.
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak September 2019
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?