Het is een wonder dat ik als vijfjarig weeskind de kampen overleefde
Louk de Liever over het Onbekende Kinderen Transport van 13 september 1944
Op 13 september 1944 vertrok Louk de Liever met het allerlaatste treintransport uit Westerbork naar Bergen-Belsen. In de laatste veewagon werden 52 Joodse weeskinderen gedeporteerd. De Duitsers noemden deze wagon: ‘Gruppe Unbekannte Kinder’ ofwel een groep onbekende kinderen zonder identiteitspapieren.
Louk de Liever vertelt dat hij zijn leven dankt aan de zorg van zijn pleegouders Veenstra, hun kindermeisje Henny Keuter en vele medegevangenen in de kampen. Geen onvertogen woord over de Russen die hem bevrijdden uit kamp Theresienstadt. Hij vertelt zijn oorlogsverhaal als gastspreker op scholen en nu ook in Aanspraak.
Alleen ondergedoken
Louk de Liever vertelt: ‘Het is een wonder dat ik als vijfjarige drie nazikampen overleefde. Mijn ouders komen uit vrome orthodox-joodse families. Mijn vader Philip de Liever en mijn moeder Heintje de Liever-van Gelder hadden een manufacturenwinkel in Nijkerk. Zij stonden samen in de winkel en verkochten textiel, klosjes garen en lappen stof voor kleding. Op 21 augustus 1939 werd ik geboren als Louis de Liever in Nijkerk en mijn roepnaam was Louk. Tijdens de oorlog in 1944 kregen mijn ouders hun tweede zoon en na de oorlog in 1946 kwam er een derde zoon bij.
Begin 1942 moest ons gezin onderduiken vanwege de Jodenvervolging. Onze buurman, een onderwijzer, wees mijn ouders erop dat het waarschijnlijk beter was om hun zoon onder te brengen bij niet-Joden. Ik kon terecht bij zijn zus in Amsterdam. Kort daarna kwam Annie, een verzetsvrouw, mij ophalen. Zij nam mij achterop haar fiets met houten banden mee naar mijn onderduikadres bij de familie Veenstra in de Agamemnonstraat in Amsterdam-Zuid.
Ik was tweeënhalf jaar toen ik bij hen in huis kwam en ik heb er ruim twee jaar mogen onderduiken. Dirk en Marietje Veenstra, mijn pleegouders, hadden net als ik donker haar en de mensen dachten dat ik werkelijk hun zoon was. Ze lieten mij buiten spelen met mijn iets oudere blonde pleegzusje Marijke. Het kindermeisje Henny Keuter zorgde goed voor ons. Met allen had ik meteen een bijzonder goede klik.’
Verraden door de overbuurman
'In juni 1944 heeft een overbuurman mij verraden. Hij ontving 7,50 gulden ‘kopgeld’ voor het aangeven van een Jood bij de Sicherheitsdienst, de Duitse opsporings- en inlichtingendienst. Op 16 augustus werd ik gearresteerd door twee Nederlandse SS’ers, gehuld in zwarte lange leren jassen. Wij woonden één hoog en zij belden aan. Henny deed open en ik kwam haar net om een boterham vragen. De SS’ers namen ons beiden te voet mee naar het hoofdkwartier van de Sicherheitsdienst in de Euterpestraat. De Sicherheitsdienst was ondergebracht in een gevorderd schoolgebouw van de christelijke hbs. Daar is Henny via de achteruitgang weggegaan en heeft mijn pleegouders gewaarschuwd. De familie Veenstra moest nu zelf onderduiken. De SS’ers sloten mij er op in de kelder in een cel, waar ik als vijfjarige kleuter mijn vonnis moest afwachten. Het hoofd van de Sicherheitsdienst was de SS-Sturmbannführer Willy Lages. Hij beschouwde mij als een Joods weeskind en stuurde mij naar het doorgangskamp Westerbork.’
Kamp Westerbork
‘Op 18 augustus 1944 arriveerde mijn treintransport in kamp Westerbork. Daar kwam ik in barak 35 terecht, ook wel ‘het weeshuis van het kamp’ genoemd. Alle weeskinderen werden opgevangen door het vriendelijke Duits-Joodse echtpaar Otto en Hennie Birnbaum. Elke schooldag gingen wij weeskinderen naar de kampschool die door dit echtpaar werd geleid. Zij zongen liedjes met ons en we maakten wandelingen door het kamp. Er was een grote zandbak en een schommel. We kregen er alsmaar koolsoep en koolraap te eten, dus dat heb ik nadien nooit meer gegeten. Ik miste mijn ouders, maar vooral ook mijn pleegouders en ons kindermeisje.
Gelukkig waren er vrouwelijke medegevangenen die zich over ons ontfermden. Er was steeds iemand anders die dit deed, want wekelijks vertrokken er treintransporten met gevangenen richting de kampen in Duitsland. Mijn verzorgsters gaven mij voor mijn vijfde verjaardag op 21 augustus 1944 een niet-eetbare taart van stro en aardappelschillen. Ze zongen verjaardagsliedjes voor mij, zodat ik mij toch een beetje jarig zou voelen.’
De ‘Groep Onbekende Kinderen’
‘Begin september 1944 probeerde een bankiersvrouw, Truus Wijsmuller-Meijer, onze groep weeskinderen uit Westerbork te redden van deportatie. Ze stapte naar de nazi’s en bepleitte bij kampcommandant Gemmeker dat wij Nederlandse weeskinderen waren, afkomstig van Nederlandse vrouwen en Duitse soldaten. Haar pleidooi mocht niet baten. Op 13 september 1944 liet Gemmeker alle 52 Joodse weeskinderen in de achterste veewagon van het allerlaatste treintransport zetten. Er lag alleen stro op de grond, er stond een emmer om je behoeften in te doen en er werden wat hompen brood naar binnen gegooid. Zodra de deur dichtging was het er aardedonker. Alleen door een kier van een klein luik bovenin scheen wat daglicht naar binnen. Ik vond het er erg benauwd en akelig donker. We vertrokken met de zogenoemde wagon ‘Groep Onbekende Kinderen’ naar Bergen-Belsen. Deze treinreis duurde normaal vier uur, maar wij deden er vier dagen over. Dit kwam omdat de machinisten telkens op andere treintransporten moesten invallen en omdat er veel spoorrails en steden werden gebombardeerd door de Geallieerden.’
Bergen-Belsen is voor mij één zwart gat
‘Aan mijn gevangenschap in het grote concentratiekamp Bergen-Belsen heb ik geen herinneringen, die tijd is voor mij één groot zwart gat. Na de oorlog heb ik gehoord dat we als weeskinderen bijeen bleven en sliepen in een overvolle barak. Er heerste tyfus en daar was ik ook flink ziek van. Er overleden velen van de honger, de tyfus of de kou, maar geen enkel kind van de Groep Onbekende Kinderen. Op 15 april 1945 kwamen de Geallieerden het kamp Bergen-Belsen bevrijden. Op dat moment was er echter voor ons nog geen bevrijding, want vier maanden eerder - begin januari 1945 - vertrok onze ‘Groep Onbekende Kinderen’ weer in een veewagon. Aanvankelijk was onze bestemming het vernietigingskamp Auschwitz in het door de Duitsers bezette Polen, maar toen het spoor ernaartoe was weggebombardeerd, werden wij naar kamp Theresienstadt in het door de Duitsers bezette Tsjecho-Slowakije gebracht. Aan boord van deze trein hadden veel gevangenen de besmettelijke ziekte tyfus. Eén van onze weeskinderen, een meisje, is onderweg aan een longontsteking overleden.’
Tuinen in Theresienstadt
‘Op 15 januari 1945 kwamen we aan in Theresienstadt. We moesten er zwart-wit gestreepte gevangenispakken aantrekken. Bij aankomst kreeg ik van een gevangene een stuk brood. Dat was een feest! Onze slaapplek was in de stenen Hamburger Kazerne en daar sliep ik op het hoogste stapelbed. Er tegenover was onze school waar we tekenlessen kregen van mevrouw Metz, een Hollandse kunstenares. Zij en haar gezin behoorden in Nederland tot de zogenoemde Barneveldgroep. Zij hadden als onmisbare Joodse personen voor de kunst en de wetenschap aanvankelijk uitstel van deportatie gekregen en verbleven in een villa in Barneveld. In 1943 moest die groep toch naar het doorgangskamp Westerbork. Van daaruit zijn zij naar Theresienstadt gestuurd en niet naar de vernietigingskampen. Ik mocht de groentetuinen van de Duitse bewakers besproeien met water met een conservenblik als gieter. De opbrengst was alleen bestemd voor de Duitse kampbewakers, maar ik at toch stiekem van de rauwe groente: sperziebonen, erwten en aardbeien. Heerlijk vond ik dat, vandaar dat ik mijn groenten nu nog het liefst rauw eet. In februari 1945 kwam er voor de tweede keer in het kamp een Rode Kruis-delegatie langs. Ik werd door de kampleiding uitgekozen om nette kleding aan te trekken. Met wildvreemde medegevangenen, een man, een vrouw en een meisje moest ik een doorsnee gezin uitbeelden in een huisje op het kampterrein. Toen deze inspectie voorbij was, moesten we direct onze gestreepte gevangeniskleding weer aantrekken.
Op 23 juni 1944 kwam op verzoek van de Deense regering het Rode Kruis in Theresienstadt het kamp inspecteren en in september 1944 lieten de nazi’s er zelfs een propagandafilm maken om aan te tonen dat de Joden hier goed werden behandeld. Het Rode Kruis liet zich door deze propaganda misleiden, want direct daarna werden de Joodse regisseur en acteurs alsnog naar het vernietigingskamp Auschwitz gestuurd.’
Een circustrein
‘Op 8 mei 1945 werden wij bevrijd door de Russen. Zij waren onze helden! We waren er door ondervoeding en tyfus slecht aan toe. De soldaten gaven ons heerlijke chocoladerepen. Ik mocht samen met de weeskinderen Hans Reens en Willy Schrijver mee met de familie Metz naar Nederland. In Falkenau ten zuidwesten van Dresden overnachtten we in een nonnenklooster. De nonnen lieten ons voor het slapengaan onze kleding uittrekken om alles te wassen. Midden in de nacht werden we wakker gemaakt, want de familie Metz had ontdekt dat er een trein naar Holland zou vertrekken. We moesten snel onze natte kleding aantrekken en met hen in de trein plaatsnemen. Onderweg stopte onze trein onverwachts, omdat een stilstaande circustrein de rails blokkeerde. We stapten uit en zagen op die trein grote kooien met olifanten, tijgers, apen en paarden, maar de machinist ontbrak. Jaren later hoorde ik van Hans Metz, de oudste zoon, dat dit het Duitse circus Sarassani moet zijn geweest, dat een eigen circustheater had in Dresden. De dieren werden verplaatst vanwege de vele Geallieerde bombardementen op die stad. Wij moesten lang wachten tot onze machinist de stilstaande circustrein van ons spoor kon verwijderen. Die wilde dieren maakten diepe indruk op mij.’
Thuis werd ik niet met open armen ontvangen
‘Op 12 juni 1945 kwamen we aan op station Eindhoven, waar we werden geregistreerd in een groot Philipsgebouw. Mijn pleegmoeder Marietje Veenstra kreeg een tip van het verzet dat er een laatste treintransport uit Theresienstadt op station Eindhoven zou arriveren. Zij vroeg aan de opvangorganisatie in Eindhoven of ze bij mijn aankomst mocht zijn. Mijn pleegmoeder was zeer verheugd om mij te zien en zij ging met mij in een open vrachtauto mee naar mijn ouders in Nijkerk. Thuis werd ik niet met open armen ontvangen. Mijn vader begroette ons buiten en gaf mij een reep chocolade toen ik nog in de vrachtauto zat. Ik zei: “Dank u wel meneer!” Mijn pleegmoeder zei: “Herkent u hem niet? Dit is uw eigen zoon!” In tweede instantie herkende mijn vader mij wel, maar mijn moeder kon niet geloven dat ik haar zoon was. Ze zei: “Dat kan onze Loukie niet zijn. Alleen als er een litteken op zijn grote teen zit dan moet ik wel aannemen dat hij het is, want hij is als kind in glas getrapt!” Daarop deden ze mijn schoenen uit en bij het zien van mijn litteken moest zij toegeven dat ik het was. Mijn moeder had er veel moeite mee om mij te accepteren, omdat ze al die jaren dacht dat ik dood was. Al haar aandacht ging uit naar haar tweede zoon die in 1944 was geboren. Later kregen we nog een broer erbij in 1946. Ze reageerde haar humeur op mij af en berispte en sloeg mij als oudste meer dan haar jongere zoons. Mijn pleegzus Marijke kon tijdens een logeerpartij niet aanzien hoe naar mijn moeder mij behandelde. Alleen naar mij toe had mijn moeder twee gezichten. Pas veel later hoorde ik van Hans Metz dat de familie Metz nog jarenlang naar mij heeft gezocht om mij te willen adopteren.’
Een fantast
‘Mijn ouders zaten de hele oorlog ondergedoken en geloofden mijn oorlogsverhalen over de kampen niet. Ze geloofden met name niet dat ik wilde dieren in een trein had gezien en volgens mijn moeder kon er in kamp Theresienstadt geen tuin met verse groenten zijn. Zij had de Hongerwinter meegemaakt en noemde mij een fantast. Daarnaast was ik door het overleven van de drie nazikampen een zeer moeilijk kind geworden, zo moeilijk dat mijn ouders mij thuis niet meer konden handhaven. Ze stuurden mij negen maanden naar het Pedologisch Instituut in Amsterdam, waar ik mij leerde aanpassen. Professor psychologie en pedagogiek Jan Waterink zei bij mijn evaluatie tegen mijn ouders: “Zolang hij nog waanideeën over wilde dieren heeft, lijkt het me beter om hem nogmaals negen maanden hier te houden!” Mijn vader vond dat mijn behandeling nu wel lang genoeg had geduurd en nam mij mee naar huis.
Ik ging vaak naar zijn ouders in Nijkerk. Alleen mijn grootvader had werkelijk belangstelling voor mijn oorlogsverhalen. Mijn pleegouders, de familie Veenstra en het kindermeisje Henny voelden als mijn echte familie en dat is altijd zo gebleven. Ik zie hun kinderen nu nog wekelijks. Jaren later kwam ik Hans Metz tegen. Zijn ouders hadden mij met de trein meegenomen naar Nederland. Hij wist zich de circustrein met wilde dieren ook nog heel goed te herinneren. Ik was zo blij toen ik dat hoorde. Ik zei tegen hem: “En ik ben er jaren voor behandeld, omdat mijn verhaal over de circustrein niet werd geloofd door mijn ouders!”’
Bij mijn lotgenoten kan ik mezelf zijn
‘Op mijn vijftiende ontmoette ik Mary de Vries in een Joods vakantiekamp in Vierhouten. Op mijn vijfentwintigste vroeg ik haar ten huwelijk en we zijn nu zevenenvijftig jaar getrouwd. Ik werd verkoper in een textielgroothandel in Utrecht. We kregen twee dochters. Inmiddels zijn we overgrootouders geworden van een achterkleindochter. Het is fantastisch dat mijn vrouw en ik dit nog mogen meemaken. Tweemaal ben ik naar Theresienstadt gereisd. Eenmaal samen met mijn oudste dochter en eenmaal met het ministerie van VWS en opperrabbijn Binyomin Jacobs voor de onthulling van een herdenkingsplaquette.
Ik wilde graag terug om hen aan te tonen dat ik het niet heb verzonnen, dat er wel degelijk een groentetuin was. Mijn Joodse echtgenote heeft ook het een en ander meegemaakt, dus wil ik haar liever niet lastig vallen met mijn oorlogsherinneringen. Daarom blijf ik graag bezig, dus ik gaf - voorafgaand aan de coronacrisis - als gastspreker lezingen over mijn oorlogsverleden. Daarnaast ben ik voorzitter van de Stichting Onbekende Kinderen 13 september 1944. Jaarlijks houden we op 13 september een reünie en is er goed onderling contact. Twee ervan zijn zelfs met elkaar getrouwd. Ik beschouw hen als mijn broers en zusters, want zij hebben dezelfde merkwaardigheden als ik. Wij krijgen claustrofobie van treinen en we willen nooit meer in de rij staan. Bij mijn lotgenoten kan ik mezelf zijn en ongehinderd vertellen wat mij dwars zit.’
Stilstaan
‘Op 4 mei herdenken mijn vrouw en ik thuis samen met onze kinderen en kleinkinderen de oorlog. ‘Heb respect voor ieder mens van ieder geloof en iedere kleur!’, dat wil ik iedereen meegeven. Die oorlog gaat voor mij nooit over. Soms wordt het verleden me teveel. Zo was ik bijvoorbeeld vrijwilliger in Dierentuin Amersfoort. Toen het olifantje één jaar werd, hadden de oppassers een taart gemaakt van hooi en aardappelschillen en hij vond het heerlijk. Opeens werden de oorlogsherinneringen mij teveel, dus ik liep weg. Een verzorgster vroeg waarom ik zo van streek was. Toen ik haar later over mijn vijfde verjaardagstaart van hooi en aardappelschillen in Westerbork vertelde, begreep ze het.
Eens stond ik in mijn auto te wachten vlak voor een spoorwegovergang waar juist een trein met veewagons voorbijkwam. In gedachten verzonken vertrok ik weer in die donkere veewagon. Opeens tikte iemand op mijn raampje: “Meneer, kunt u misschien doorrijden, want er staat een hele file achter u?!” Zo is het, je moet gewoon weer doorgaan, maar soms blijf je als oorlogsgetroffene wat langer stilstaan bij het verleden.’
Interview: Ellen Lock, Juni-editie 2021, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.
De 2 recente foto’s van fotograaf Ruben Timman in dit interview met Louk de Liever zijn met toestemming overgenomen uit het boek ‘De laatste getuigen, vijftien ouderen over de oorlog die hun leven stempelde’, een uitgave van de Evangelische Omroep in samenwerking met Royal Jongbloed. Meer informatie over dit boek: EO-acties.nl/ledenvoordeel/de-laatste-getuigen.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?