Ineens waren wij vluchtelingen en nergens welkom
Lydia en Annie Aldewereld vluchtten voor de nazi’s naar Nederlands-Indië
De Nederlands-Joodse zussen Aldewereld in Brussel vertellen over hun vlucht voor de nazi’s naar Nederlands-Indië. Annie (88) bewaarde alles over de oorlog en Lydia (85) schreef erover. In mei 1940 vluchtten de zusjes Annie en Lydia Aldewereld met hun ouders voor de nazi’s uit Brussel. Via Frankrijk met doorreisvisa naar Spanje, Portugal en Mozambique tot in Zuid-Afrika, waar zij als ‘arme’ Joodse vluchtelingen geen verblijfsvergunning kregen. Uiteindelijk kwamen ze in Nederlands-Indië terecht. Eén maand later brak daar de oorlog uit met Japan. De zussen overleefden vijf jappenkampen.
Doen de huidige vluchtelingenstromen u denken aan uw vlucht?
Annie: Die huidige televisiebeelden van vluchtelingen doen ons honderd procent denken aan onze eigen vlucht voor de nazi’s. Ineens waren wij als vluchtelingen ook nergens welkom. In Frankrijk was men erg antisemitisch. We zijn vaak uitgescholden voor ‘sales Juifs’, vuile Joden. We begrepen dat niet. Bij ons thuis was men niet vroom, wel trouw aan sommige typisch Nederlands-Joodse tradities.
Lydia: Onlangs wenste ik Syrische meisjes vluchtelingen thuis op te nemen, maar onze Belgische regering wilde controle. Ze verbood dus ieder ‘privé-initiatief’.
Wat was de aanleiding voor uw vlucht?
Lydia: In mei 1940 toen de Duitsers ons land binnenvielen, liep mijn vader direct gevaar. Sinds 1932 was hij, Simon Aldewereld, directeur en uitgever in Brussel van ‘Het Hollandsche Weekblad’. Het werd al snel een algemeen politiek-cultureel weekblad dat via postabonnementen werd gelezen door Nederlanders in Europa, Australië en Afrika. Het blad stond bekend om zijn notoir antifascistische inhoud, dus zou mijn vader zeker opgepakt worden.
Annie: Voor de oorlog hadden we een onbezorgde jeugd. Ik ben in 1928 geboren in Rotterdam en Lydia in 1931 in Voorburg. In 1932 verhuisden we naar Brussel. Later volgden wij onderwijs aan de Hollandse lagere school. Toen de oorlog met Duitsland uitbrak was ik bijna 12 jaar en Lydia bijna 9 jaar. We vertrokken naar de kust en woonden in De Panne. Op mijn twaalfde verjaardag, 17 mei 1940, vluchtten we te voet naar Frankrijk. Dan te voet, per trein of in autobussen steeds verder naar het zuiden. We logeerden in hotels, bij boeren, in opvangcentra, kloosters en vluchtelingenkampen. Meestal met onze kleren aan, ons koffertje bij de hand en klaar om verder te vluchten.
Waarheen bent u gevlucht met het gezin?
Lydia: Mijn vader stond in Biarritz dagen in de rij bij consulaten. Honderden vluchtelingen zaten op de kade te wachten op een boot naar Engeland. Er bleek alleen een bootplaats voor mijn vader mogelijk te zijn. Mijn moeder en zus huilden. We besloten naar Pau af te reizen, maar daar was geen eten of slaapplaats meer te krijgen. Mijn vader durfde niet meer met de trein te reizen, noch in opvangcentra te slapen. Vreemdelingen zouden volgens geruchten vanuit dergelijke centra naar Duitsland worden doorgestuurd.
Annie: Via Toulouse zijn we terechtgekomen in een groot landhuis Le Chateau in het dorp Lafourguette. Een toevluchtsoord voor Nederlanders en Belgen. Eten en slapen was er kosteloos. Vader werd benoemd tot directeur van Le Chateau. Zodoende kreeg ons gezin één kamer die overdag als bureau diende. Maar mijn zusje en ik hebben de afgunst van onze medevluchtelingen moeten bezuren. Meerdere gezinnen per kamer of in een zaal leverde veel spanningen op. Wat ze niet tegen mijn vader durfden te zeggen, reageerden ze op ons af.
Lydia: Bijna een jaar lang hebben wij in Le Chateau gewacht op doorreisvisa om Frankrijk te verlaten. Ons enige doel was uit de handen van de Duitsers te blijven. We mochten uiteindelijk naar Portugal via Madrid. Vanuit Portugal werden we doorgestuurd en bereikten met de boot Mozambique. Als vluchtelingen mochten we nergens aan wal gaan. Per trein vanuit Mozambique werden we nogmaals doorgestuurd, nu richting Zuid-Afrika. Bestempeld als arme Joodse vluchtelingen kregen wij ook daar geen verblijfsvergunning. Onder overheidsdwang werden we op de boot gezet richting Nederlands-Indië. Precies één maand voor de Japanse aanval op Pearl Harbor kwamen we daar aan.
Hoe was de aankomst in Nederlands-Indië?
Annie: Van de boot werden we regelrecht naar een opvangkamp buiten Batavia gebracht. Hier onderzocht men of er tussen de vluchtelingen geen vijfde colonne of verraderlijk gespuis zat. Na de nodige verhoren werden mijn ouders bij een gastgezin in Batavia opgevangen en wij bij een gezin dat een Berlitz taalschool runde. Uiteindelijk zijn we naar een kostschool hoog in de bergen gestuurd. Na de Japanse inval was in onze buurt veel amok. De directeur van de beneden gelegen theeplantage heeft met collega’s alle kostschool ingezetenen overgebracht naar zijn villa. Na enkele maanden is het moeder gelukt - met toestemming van de Japanners - ons op te halen om richting Batavia te gaan.
Lydia: In 1942 zaten wij met moeder opgesloten in het Tjideng-kamp en vervolgens in het kamp Grogol. Bij aankomst was er geen water en de barakken waren vies. Het kamp was berekend op een beperkt aantal arme gevangenen, maar al snel zaten wij er met aanzienlijk meer. Vervolgens zijn alle bewoners overgebracht naar Tjideng, voor ons drieën was dit het tweede verblijf daar. Wij moesten daarna nog naar Tangerang en tenslotte Adek.
Annie: In de beginperiode in het allereerste kamp mochten moeder en ik bijverdienen door boodschappen te doen voor de kampbewoners bij Waroeng Kita, een toko buiten het kamp. In alle kampen stonden we in de tropische zon op appèl en strafappèl. Daardoor heb ik nu dat ‘mooie velletje’ vol bruin gestippelde vlekken. In de twee laatste kampen, Tangerang en Adek, bestond mijn corvee uit het maken van doodskisten van bamboestokken en riet, en het doden van varkens. Dat varkensvlees was alleen bestemd voor de Japanners. Ook paste ik op de kinderen van medegevangenen.
Maakten de Japanners nog onderscheid tussen de gevangenen?
Lydia: Wij behoorden tot de arme mensen, die in juli 1943 vanuit Tjideng zijn overgeplaatst naar het barakkenkamp Grogol. De ‘rijken’ bleven in hun kamp bestaande uit huizen. In ons tweede Tjigengkamp moesten ‘Israëlieten’ en vrouwen gehuwd met ‘Israëlieten’ zich melden. Wij werden overgebracht naar Tangerang. Nadien zijn alle Tangerang ingezetenen, christenen en Joden, overgebracht naar het reeds ‘volgeboekte’ kamp Adek en zaten de ‘Israëlieten’ daar tot het einde van de oorlog in aparte ‘Joodse’ barakken. Voor ons werd het ons vijfde jappenkamp.
Annie: Er waren bij ons ook Irakese Joden. Zij waren zeer vroom, maar ook temperamentvol en eisten een kosjere keuken. Die kregen ze na onderhandelen met de kampcommandant van Tangerang waardoor zij de ’s nachts over het gedek, dit is de bamboe kampafrastering, gesmokkelde etenswaar rustig overdag in hun kosjere keuken konden bereiden.
Had u nog enig bezit in het kamp?
Lydia: In Tangerang kreeg ik van de echtgenote van de rabbijn een gebedenboekje. Zij leerde mij hiermee Hebreeuws. Toen we vanuit Tangerang naar Adek gingen, werd dat gebedenboekje afgepakt. Sindsdien geloof ik niet meer in God!
Annie: Moeder heeft haar platina armband, die zij stiekem had bewaard, toch durven afgeven na het dreigend bevel van de Japanse bewakers. Als beloning voor deze eerste gewaagde aanmelding kregen die vrouwen totaal onverwacht koffie en suiker ‘in ruil’ van de Japanners. In onze barak kreeg iedereen op zondag koffie van haar, de suiker kwam alleen haar kroost toe. Ze hielp de mensen graag en was erg geliefd in alle vijf kampen.
Wat komt altijd terug in uw gedachten?
Annie: Bij volle maan denk ik altijd aan het tweede Tjideng-kamp waar de beul Sonei inmiddels kampcommandant was. We hebben uren in de brandende zon op strafappèl gestaan zonder eten en drinken. Sonei werd nog wreder bij volle maan. Hij mishandelde de gevangenen en kon heel hard slaan.
Lydia: Soms denk ik aan de drie postkaarten die we van vader kregen, maar altijd ongedateerd. Ook denk ik aan mijn moeder die ernstig ziek werd in Grogol en tijdelijk werd overgebracht naar Tjideng voor een operatie. Ik herinner mij ook die afgrijselijke wormen, die steeds groter werden en altijd levend uit alle gaten van mijn lichaam kropen. En hoe bang we in Tangerang waren voor ratten, die langs het traliewerk vlak boven onze hoofden heen en weer renden en ’s nachts aan onze tenen vraten als ze de kans kregen.
Annie: Er was niets meer te eten. De Japanners wilden ons uithongeren. De kaarsen die moeder smolt smaakten als vanillepudding. In Tangerang maakte moeder van gras atjar tjampoer.
Lydia: Vlak voor de bevrijding was ik zo uitgeput, dat ik niet meer verder wilde leven. Alleen op een kamertje in de ziekenafdeling balanceerde mijn lichaam op de rand van leven en dood.
Hoe heeft u de bevrijding ervaren?
Annie: De capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 hebben wij pas veel later vernomen. Eenmaal bevrijd, ondanks het gevaar buiten de kampen, ging mijn vriendin Sonja Cohen iedere dag het kamp uit. Op een avond is ze niet teruggekomen. De volgende ochtend lag ze aan de ingangspoort in stukjes gehakt, gespijkerd op een plank.
Lydia: ’s Nachts hoorde je voetstappen en gooiden vrijheidsstrijders brandende fakkels over het gedek. De Amerikaanse generaal MacArthur heeft de Japanse keizer Hirohito verplicht om de Japanners, gelegen in Java, op te roepen om ons in de kampen te beschermen tegen het geweld. Wat de keizerlijke militairen - gehoorzaam zoals gewoonlijk - ook hebben gedaan op enkele uitzonderingen na.
Hoe heeft u uw leven na de oorlog opgepakt?
Annie: Na de bevrijding kregen we in Adek een Hollandse krant, ‘Oranje’ getiteld en gedrukt in Singapore, met berichtgeving over de Jappenkampen. Opeens ontdekten we onderaan in kleine letters vaders naam als hoofdredacteur. Vader leefde!
Lydia: Dankzij vaders journalistieke kwaliteiten had de Nederlandse regering hem uit zijn laatste POW-kamp, de beruchte Singapore gevangenis, gehaald om dagelijks het blad Oranje uit te geven.
Hij moest op zijn post blijven en heeft dan gedaan gekregen dat wij Batavia voor Singapore konden ruilen! Met een Dakota vlogen we daarheen.
Annie: Het weerzien met vader was grandioos. In Singapore genoten we volop van onze vrijheid en vulden de dag met alsmaar eten.
Lydia: Maar ik had er genoeg van. Ik wou zo graag leren. Mijn vader begreep me en heeft ons naar moeders zus, tante Marianne, in Holland kunnen sturen.
Hoe was de overtocht naar Nederland?
Annie: Als Nederlandse repatrianten uit de jappenkampen kregen we winterkleding uitgereikt in een centrum in Ataka, een dorpje aan het Suezkanaal. Die waslijst aan kleding voor de Hollandse winter heb ik nog bewaard. We kregen ook jarretelletjes. Wat moesten we daar in hemelsnaam mee doen? We liepen altijd op onze blote kakkies (voeten) in Indië. Lydia, niet gewend om dichte zware schoenen te dragen, liep later meestal op blote voeten in de straten van Amsterdam.
Hoe was de opvang in Nederland?
Lydia: Wij kwamen in mei 1946 naar Nederland. Na zes weken ben ik opgenomen in een Hilversums rusthuis.
Annie: Ik kon meteen aan de slag bij een groot modehuis in Amsterdam omdat ik Frans kon spreken. Ik wilde niet meer aan de oorlog denken. En toch bewaarde ik alles en Lydia schreef erover.
Lydia: Annie heeft de stekker meteen na het kamp eruit gehaald en is met enthousiasme gaan werken. Mijn kennisachterstand gedurende zesenhalf jaar probeerde ik in te halen en daar ben ik nog mee bezig. Ik ben balletdanseres, balletdocente en choreografe geworden, daarna schrijfster en filmrealisator. Ik probeer met mijn werk aan te geven hoe verrijkend en zinvol vrijheid is.
Heeft u last van de herinneringen of nachtmerries?
Lydia: Mijn nachtmerries gaan over de honger en het op de vlucht zijn. In deze dromen sta ik vaak met een leeg etensbakje tussen de barakken of ik probeer aan de nazi’s te ontsnappen. Op mij heeft de vlucht denk ik dieper ingewerkt dan de kampen. Al die jaren na de oorlog vroeg moeder altijd aan vader als er iets gebeurde in de wereld: ‘Is dat erg voor Joden?’ In het tehuis voor senioren vond ik haar eens onder het bed, schreeuwend: ‘Ik heb mijn identiteitskaart, ik ben in orde!’ Ze heeft tot haar dood in angst geleefd.
Annie: Vaak denk ik aan onze blinde overgrootmoeder. De nazi’s hebben haar in een wagon gestopt en haar poedelnaakt naar de gaskamer gedreven. Wat moet zij hebben gevoeld.
Herdenkt u samen de oorlog?
Annie: Samen organiseerden we kumpulans, bijeenkomsten voor jappenkamp overlevenden in België. Maar van deze vrienden leeft vrijwel niemand meer. We hopen dat we via dit interview een Oranje-krantje uitgegeven in Singapore kunnen terugvinden. Al krijgen we maar een fotokopie!
Lydia: Als je de genocide vergeet dan worden al die vermoorde mensen eigenlijk een tweede keer gedood. Ik houd me bewust aan het woord genocide, volkerenmoord, voor de uitroeiing van de Joden en die van de Roma en de Sinti. De woorden Holocaust (van het Grieks ‘offeren, offerschap’) en Shoah (catastrofe) zijn voor mij absoluut onaanvaardbaar!
Annie: Onze Joodse naaste familie, met de namen Aldewereld, Vijevano, Bak, Knoop en Arbeid, is vergast in Auschwitz en Sobibor. De zus van mijn moeder, tante Marianne was weduwe, maar hertrouwde kort voor de oorlog met een christen. Zij heeft toch moeten onderduiken ondanks de verplichte sterilisatie, maar ze heeft de oorlog overleefd. Als wij niet waren gevlucht, hadden we het ook niet overleefd.
Lydia schreef onder de naam Lydia Chagoll de boeken: ‘Buigen in Jappenkampen’ - ‘Hirohito, keizer van Japan, een vergeten oorlogsmisdadiger?’ - ‘Zigeuners. Sinti en Roma onder het hakenkruis.’- ‘In naam van de Führer’.
Haar boeken en de DVD zijn te bestellen via:bcocdinfo@telenet.be
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak september 2016.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?