Zodra je de ander als minderwaardig ziet, gaat het mis!
Marijke Wertheim over het apart zetten van Joden op West-Java
Marijke Wertheim vertelt: ‘Mijn moeder wilde dat wij tekeningen maakten, zodat iedereen zou weten wat er in het kamp met ons gebeurde. Ze wilde voorkomen dat zoiets opnieuw zou kunnen gebeuren. In september 1944 begonnen de Japanners, in navolging van hun bondgenoot Nazi-Duitsland, de Joodse gevangenen apart te zetten in de kampen op West-Java.
Mijn niet-Joodse moeder stond voor een moeilijke keuze. Ze hoorde in het Japanse vrouwenkamp Kramat dat “iedereen met ook maar één druppel Joods bloed zich moest melden.” Als ze zou zeggen dat ze niet-Joods was en haar drie kinderen wel, dan zouden we misschien gescheiden worden. Ik deel ons verhaal, omdat je nooit mensen mag discrimineren, noch ze als groep apart mag zetten.’
Gevlucht vanwege de chaos tijdens de Russische revolutie
‘Mijn grootvader Wertheim werkte voor een Amsterdamse levensverzekeraar en werd naar Sint-Petersburg uitgezonden in 1906. Mijn vader, Wim Wertheim, werd daar geboren op 16 november 1907. Hij en zijn oudere broer Hans (1905) blonken al op jonge leeftijd uit in schaken en pianospelen. In de zomer van 1918, na de moord op de Russische tsaar Nicolaas II, vluchtten mijn grootouders vanwege de chaos tijdens de Russische revolutie naar Katwijk in Nederland. Toen pas hoorden mijn vader en zijn broer dat ze Joods waren, omdat de naam Wertheim in Nederland herkend zou worden als Joods. In 1929 kreeg mijn grootvader werk in Berlijn. Zodra in 1933 Hitler aan de macht kwam, raakte mijn grootvader zijn baan kwijt.’
Mijn muzikale familie
‘Mijn moeder, Hetty Gijse Weenink, werd geboren op 15 augustus 1903 in Norg, Drenthe. Haar vader was toen gevangenisdirecteur in Veenhuizen. Later werd hij directeur van de Bijzondere Strafgevangenis in Scheveningen. Mijn ouders leerden elkaar kennen op het gymnasium in Den Haag. Mijn moeder was vier jaar ouder dan mijn vader. Hij was diep onder de indruk van haar zangstem bij schooloptredens. Voortaan begeleidde hij haar op de piano bij concerten en ze werden verliefd. Mijn moeder ging rechten studeren in Leiden en mijn vader vier jaar later ook. Vader promoveerde en deed een aanvullend examen in Indisch recht. Op 30 december 1930 trouwden ze in Rotterdam. Mijn vader werd jurist bij de Landraad in Zuid-Sumatra in Nederlands-Indië. Mijn ouders moesten erg wennen aan de koloniale verhoudingen en aan personeel in huis.
In Indië bleven mijn ouders muzikaal actief en als duo optreden. Mijn ouders kregen drie kinderen, allemaal geboren in het Tjikini-ziekenhuis in Batavia. Op 23 februari 1933 werd ik geboren en ze noemden mij Marijke. In 1934 werd mijn zusje Anne-Ruth geboren. We werden verzorgd door een kokkie en twee baboes. In 1936, bij de komst van mijn broer Hugo, kregen we er een was-baboe bij. In 1936 werd mijn vader benoemd tot hoogleraar aan de Rechtshogeschool in Batavia. We kregen een huis aan de Lembangweg 28. Tijdens een bootreis naar Nederland merkte mijn vader dat ik de muziek uit de luidsprekers aan boord naspeelde op de piano in de eetzaal. Daarop besloten mijn ouders mij meer muziekles te geven. Ik wilde liever een viool en die kreeg ik voor mijn zevende verjaardag.’
Liever sterven dan opnieuw onderdrukt worden
‘Op 10 mei 1940 begon in Nederland de oorlog met de inval van het Duitse leger. Mijn ouders maakten zich zorgen over hun familie en vrienden in Nederland. Vaders broer Hans vocht van 11 tot 13 mei in de Slag om de Grebbeberg tegen de Duitsers. Mijn Joodse grootouders Wertheim vreesden voor wat de nazi’s met hen van plan waren. Op 17 juni 1940 ontving vader een brief van zijn schoonouders in Nederland. Zij schreven dat op de dag van de Nederlandse capitulatie, 15 mei 1940, zijn ouders zelfmoord hadden gepleegd door het gas aan te laten. Ze hadden voor hun zonen twee brieven nagelaten. Voor het eerst in mijn leven zag ik mijn vader huilen. Later schreef hij in zijn memoires dat hij de keuze van zijn ouders begreep. Na alle Jodenhaat die ze ervaren hadden in Rusland en Duitsland, wilden ze liever sterven dan opnieuw onderdrukt worden.’
Oorlog in Europa en Azië
‘In 1939 waren de Pools-Joodse violist Szymon Goldberg en de Hongaars-Joodse pianiste Lili Kraus op wereldtournee in Nederlands-Indië. Vanwege het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in mei 1940 konden zij niet terugkeren naar Europa. Mijn ouders ontmoetten Szymon Goldberg bij concerten in Batavia. Die wilde mij tot mijn grote vreugde wel vioolles geven. Vanwege de Japanse oorlogsdreiging in Azië meldde mijn vader zich als soldaat bij de Stadswacht in Batavia. Dankzij de broederplicht hoefde hij niet in militaire dienst, want Hans had al gediend. Op 7 december 1941 viel Japan de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor aan. Daarop verklaarde de Nederlandse regering vanuit Londen Japan de oorlog. Uit angst voor Japanse bombardementen en een mogelijke volksopstand verhuisde mijn moeder met ons naar een vriendin die op een theeonderneming woonde, veilig in de bergen.
Op 1 maart 1942 begon de Japanse inval op Java. We waren bang voor Japanse bommenwerpers. Na de Nederlandse capitulatie op 8 maart 1942 besloot mijn moeder terug te gaan naar Batavia. De terugtocht naar huis was griezelig, omdat er een brug was gebombardeerd. Op de rug van een Javaan werden we om beurten een rivier overgebracht. Direct na de Nederlandse capitulatie is vader in Batavia door Japanse soldaten als krijgsgevangene opgepakt. Op 13 maart 1942 werd hij overgebracht naar de Glodok-gevangenis in Batavia. Mijn moeder bracht hem samen met ons nog een aantal keer een rantang (een voedseldrager) met verschillende bakjes eten, maar we mochten hem niet zien. Halfjaarlijks schreven mijn ouders elkaar een gecensureerde briefkaart. De man van onze baboe had een hoge functie bij de Javaanse politie, vandaar dat moeder waarschijnlijk nog geen oproep kreeg voor de Japanse internering. Er was geen school meer, dus moeder gaf ons thuis lees- en rekenles.’
Onder het prikkeldraad doorkruipen voor vioolles
‘Op 21 januari 1944 moest mijn moeder zich met haar kinderen bij het Japanse vrouwenkamp in de Europese wijk ‘Kramat’ in Batavia melden, want buiten de kampen werd het te onveilig. De Japanners wakkerden de haat tegen de kolonialen aan. Voordat we vertrokken bracht moeder haar naaimachine in de kampong bij onze kokkie. Ze nam naast extra kleding ons fotoalbum mee, maar ook schriftjes, tekenpapier en kleurpotloden. Gelukkig mocht ik mijn viool meenemen en mijn mooiste kinderboek ‘Het circuskind’ over een circusmeisje dat wil paardrijden en vioolspelen. Mijn Disney-kabouter ‘Grumpy’ nam ik als beschermengel mee naar het kamp. De verfdoos van mijn broer werd meteen bij de kampingang door een Japanse soldaat afgepakt.
Kamp Kramat had een hoge gevlochten bamboe omheining met prikkeldraad. We kregen een kamer toegewezen in een huis op de Nieuwe Laan 11A, die we deelden met een ander gezin. Mijn moeder tekende voor ons ter afleiding een prachtig ganzenbordspel met de ons bekende kampvoorzieningen, zoals de kampwaterput. Vanuit ons kamp kon ik onder het prikkeldraad doorkruipen naar mijn vioolleraar Szymon Goldberg voor lessen in het aangrenzende mannen- en vrouwenkamp. Bij mijn eerste poging werd ik betrapt door een Japanse bewaker. Hij nam me mee naar het poortwachtershuis. Er speelde een Japanner met één vinger een melodie op de piano en ik moest dit liedje naspelen op mijn viool. De Japanners vonden dit zo leuk, dat ze mij voortaan dagelijks onder het prikkeldraad lieten doorgaan.’
Een heldin
‘Moeder werkte in de schoonmaakploeg van de kamptoiletten, waarbij ze met haar benen in het riool stond. Daardoor kreeg ze ernstige zweren. Als moeder corvee had of ziek was bleven we bij haar vriendin Bep Rietveld, een dochter van kunstenaar Gerrit Rietveld. Mijn zusje en ik ontdekten een gat in de kampomheining, waardoor we gras, een grote boom en een wit gebouw zagen. Op een dag hoorden we geschreeuw achter de omheining. We zagen door het gat hoe een Javaan aan zijn armen was vastgebonden aan de boom. Hij werd gemarteld met stokslagen en ze duwden brandende sigaretten uit op zijn huid.
De vrouwen dachten dat de man opium had gestolen uit het witte gebouw. ’s Nachts klom Tante Bep Rietveld, met een ladder over de omheining en gaf de Javaan water. Hij zei: “Pas op mevrouw, ga maar gauw terug voor uw eigen veiligheid!” Voor ons was Tante Bep een heldin. Veel vrouwen vonden dat zij ons in gevaar had gebracht en waren bang voor represailles. Ze begrepen niet dat Tante Bep deze man juist zo goed had geholpen. Ze tekende voor de moeders - in ruil voor eten - met pastelkrijt jongens van 10 jaar en ouder die naar het mannenkamp moesten. Ze tekende ook de zieken en doden. Voor moeder portretteerde ze ons en op die pasteltekening van mij schreef ze: ‘Marijke met viool’.’
Een moeilijke keuze
‘In september 1944 kwam er een Japans bevel voor alle kampkommandanten in West-Java: ‘Alle kampbewoners die ook maar één druppel Joods bloed hadden, moesten zich melden.’ Mijn niet-Joodse moeder kwam voor een moeilijke keuze te staan. Mijn vader was Joods, mijn moeder niet. Mijn moeder besloot zich toch als Joodse te melden, uit angst anders van haar kinderen gescheiden te worden. Onze achternaam ‘Wertheim’ stond in Nederland bekend als Joods, dus iemand zou ons kunnen verraden. En wat als vader zich wel had gemeld, dan zou het toch uitkomen.
Op 28 december 1944 werden alle Europese Joden en de Iraakse Joden per trein overgebracht naar het station Tangerang, op 20 kilometer ten westen van Batavia. Moeder was erg ziek en werd op een brancard naar de vrachtwagen gebracht om met de zieken naar Tangerang te worden vervoerd. Een vriendin van moeder hielp onze spullen verplaatsen in een kar. Bovenop lagen onze tekeningen, moeders kampdagboeken over de kinderen en de pasteltekeningen. Voor de ogen van haar vriendin verscheurde een Japanse bewaker moeders kampdagboeken. Wij drieën liepen vanaf het station Tangerang naar het kamp en voelden ons moederziel alleen. Onderweg droeg een Japanse soldaat mijn viool en ik was bang dat ik die niet meer zou terugkrijgen. Gelukkig gaf hij hem bij aankomst terug. Intussen was moeder al naar het kamphospitaal gebracht vanwege de wondroos aan haar benen. Wij, kinderen, werden er door Tante Riek Abbas opgevangen.’
Naar een aparte Joodse barak
‘Kamp Tangerang was voor de oorlog een oude jeugdgevangenis en voor onze komst een krijgsgevangenenkamp geweest. Het was er erg vies en er was steeds minder te eten. In het midden was de appelplaats, waar we elke dag werden geteld. We moesten diep buigen en urenlang in de hete zon staan. Onze bevriende Hongaars-Joodse pianiste Lili Kraus was hier ook en ze moest optreden voor de Japanners. Er zaten vrouwen uit groepen die door de Japanners ‘gevaarlijk’ werden geacht, zoals vrouwen van vrijmetselaars en van hoge functionarissen uit Amerika en Engeland.
In aparte barakken zaten de Europese Joden en de Iraakse Joden. De Iraakse Joden waren in 1940-1941 naar Indië gevlucht omdat hun regeringsleider nazigezind was en Joden liet vervolgen. Vreemd genoeg voelden wij Europese Joden ons toch ook beter dan de Iraakse Joden. Zo deden we zelf ook mee aan de discriminatie in het kamp. Ze waren niet te verstaan en daarom was er weinig contact. Tijdens ons corvee in de moestuin, zei een niet-Joods meisje: “Laat die Jodengrieten de vloer maar schoonmaken!” Mijn zus en ik vonden het heel erg dat we zo gediscrimineerd werden en de stomste klus kregen. Mijn moeder nam het voor ons op, met als gevolg dat we helemaal niet meer met niet-Joden werkten. Mijn broer Hugo werd ernstig ziek van malaria tropica. Hij wilde niet meer eten, kreeg hoge koorts en werd overgebracht naar het kamphospitaal. We waren erg ongerust. Mijn moeder ruilde haar trouwring bij een Japanse arts in ruil voor kinine, dat malariaparasieten in het bloed doodt. Gelukkig herstelde hij daardoor spoedig.’
Het kamp Adek in Batavia
‘Op 25 maart 1945 moesten we naar het vrouwenkamp Adek in Batavia. Dit terrein van het Algemeen Delisch Emigratie Kantoor werd voorheen gebruikt voor de werving van landarbeiders uit Azië voor de tabaksplantages in Deli op Sumatra. In vier grote houten loodsen (Han 1, 2, 3 en 4 genoemd) werden we ondergebracht. In Han 1 zaten katholieken, in Han 2 protestanten. Wij kregen een slaapplaats in Han 3 bij de Joden en met Joden gehuwden. In Han 4 sliepen de echtgenotes van militairen of ambtenaren en Iraaks-Joodse vrouwen. We kregen altijd te weinig te eten en er werd hard gestraft.
Er stonden hoge uitkijktorens van bamboe, waarin Indonesische hulpsoldaten van de Japanners, de zogenoemde Heiho’s, bewapend de wacht hielden. Ook zij werden slecht behandeld door de Japanners, maar ze kregen wel beter te eten. Ze konden nauwelijks ontsnappen vanwege hun kaalgeschoren hoofd en hun kaki uniform. Bij het wisselen van de wacht konden zij ongezien hun eten ruilen voor onze kleding, waarmee ze een vluchtpoging konden wagen. Op een dag was een Heiho op zijn vlucht gepakt met een pyjamabroek aan van een Iraaks- Joods meisje. Het hele kamp moest op appèl komen. Zeven uur lang stonden we in de brandende zon. Er werd steeds gevraagd: “Van wie is deze pyjamabroek?” Niemand gaf antwoord uit angst voor straf. De Heiho werd door een Japanner geslagen. Moeder duwde ons achter de andere vrouwen, zodat wij dit niet konden zien. Toch hoorden we hem schreeuwen. Huilend heeft deze gemartelde man het Iraaks-Joodse meisje verraden. Ze werd weggebracht en is nooit meer teruggezien.’
Het weerzien met vader
‘Na de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 en het uitroepen van de Republiek Indonesië op 17 augustus 1945 moesten wij nog een maand in het kamp blijven. De Japanners beschermden ons nu tegen de Indonesische vrijheidsstrijders. Op 17 oktober 1945 kwam mijn vader ons uit kamp Adek ophalen. Hij droeg een korte broek en was ontzettend mager. We waren dolblij om hem weer te zien. Hij vertelde over zijn gevangenschap in de Japanse gevangenissen Glodok, Struiswijk en Soekamiskin. Op 14 december 1943 moest hij naar een isoleercel in Poerwokerto. Vervolgens zat hij in de kampen Tjimahi en Baros. Op 30 augustus 1945 liepen mijn vader en een vriend weg uit Baros bij Bandoeng. In Batavia meldden ze zich bij de Brits-Indische legerleiding om het functioneren van het Rode Kruis te verbeteren. Via zijn contacten bij het Rode Kruis vond vader ons terug in kamp Adek. Hij vond een tijdelijk huis aan de Javaweg in Batavia, waar we twee maanden met een andere familie woonden. ’s Nachts werd er op ons huis geschoten door Indonesische vrijheidsstrijders. Mijn broer bewaarde de lege kogelhulzen in een luciferdoosje.
Mijn moeder wilde graag zo snel mogelijk naar Nederland, omdat haar moeder ernstig ziek was. Op 19 februari 1946 landde ons vliegtuig op Schiphol. Moeders nicht ving ons op aan de Oude Singel in Leiden. Mijn zus en ik gingen er naar de overbruggings-hbs. In mei 1947 verhuisden wij naar Amsterdam, waar mijn zus en ik naar het Montessori Lyceum gingen. De violist Oskar Back vroeg me naar het conservatorium te komen. In 1959 trouwde ik met vaders Chinese student-assistent The Siauw Giap, die vaak bij ons kwam. Ik speelde bij verschillende orkesten tot ik onze zoon Wim kreeg in 1963. Later werd ik vioollerares.
Mijn moeder heeft ons altijd aangespoord om te tekenen wat er gebeurde in het kamp. Zij wilde dat wij ons verhaal zouden vertellen, zodat bevolkingsgroepen niet weer worden gediscrimineerd. Zodra je de ander als minderwaardig ziet, gaat het mis! Doordat zij zelf de Japanse onderdrukking en discriminatie hadden ervaren, wilden mijn ouders anderen niet hetzelfde aandoen.’
Interview: Ellen Lock, december-editie 2024, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?