Overleven om te getuigen
Psychiater Max Hamburger (92) overleefde Auschwitz en Buchenwald
‘Als ik was gaan slapen, zou ik nooit meer wakker worden. Om te kunnen getuigen moest ik in leven blijven en die gedachte gaf mij de wil om tot het uiterste te gaan.’ Max Hamburger staat op de wereldbekende foto van de dodenbarak in Buchenwald uit 1945, die vijf dagen na de bevrijding werd gemaakt door een Amerikaanse soldaat. In Aanspraak vertelt hij over zijn oorlogservaringen.
Ongewone jeugd
Op 10 februari 1920 ben ik in Amsterdam geboren als tweede zoon van de diamantair Hartog Hamburger en de modeontwerpster Julia Waterman. Mijn moeder maakte haute couture en moest vaak naar Parijs. Toen ik vier jaar was kreeg mijn vader een honkbal op het sportveld tegen zijn hoofd en stierf kort daarop. Van verdriet werkte mijn moeder steeds harder en bracht ons vaak bij mijn grootouders. In 1930 overleed mijn broer aan leukemie. Zijn dood gaf ons veel verdriet. Zo bleef ik alleen achter met mijn moeder en had een vrij ongewone jeugd.
Verzet
Dit leed in ons gezin inspireerde mij om in 1938 medicijnen te gaan studeren. Maar begin 1942 werd het openbaar onderwijs voor Joden verboden. Dankzij een baantje bij de Joodse Raad kreeg ik een 100.000 stempel in mijn Ausweiß en was nog gevrijwaard van deportatie naar Westerbork. Zodra ze de transportlijsten gingen opstellen, wilde ik er niet meer werken. In de zomer van 1942 mocht ik als coassistent aan de slag gaan in het Nieuw Israëlitisch Ziekenhuis, waar ik ook dit Ausweiß kreeg. Hier ontmoette ik Jannie Bolle, een aardige verpleegster die mijn vriendin werd. In het lab leerde ik de stof Pyrifer kennen, een medicijn tegen syfilis. Als je Pyrifer intraveneus inspuit krijgt de ‘patiënt’ hoge koorts zoals bij malaria of tyfus. Dit middel gebruikte ik als truc om de Joodse opgeroepenen voor de medische keurig in ons ziekenhuis ‘Transportunfähig’ te laten verklaren, zodat ze niet naar Westerbork gestuurd konden worden. Later kreeg ik hiervoor het verzetsherdenkingskruis. In maart 1943 hoorden we dat het ziekenhuis door de Duitsers leeggehaald zou worden. Tijdens de juni-razzia verstopten we patiënten onder wasgoed in de badkamers en zelfs in het mortuarium. De ernstig zieken lieten we onderduiken.
Onze laatste strohalm
In augustus 1943 kwam de SS-er Aus der Fünten met zijn manschappen het ziekenhuis liquideren. Zeshonderd personeelsleden en driehonderd patiënten moesten hun koffers pakken. Een collegaverpleegster vertelde ons dat zij vrijgesteld was door het nieuwe 120.000 stempel met de handtekening van de secretaris van Aus der Fünten. Vliegensvlug kopieerde ik deze nieuwe gegevens met pen op onze Ausweissen en blies de inkt snel droog. In de hal stond Aus der Fünten ineens voor me. “Was machst du denn hier Mensch?” Hij eiste mijn pas en ik toonde mijn vervalsing. Hij had het niet door en zei: “Du…, weitermachen!” Die vervalsing bleek onze laatste strohalm, want niemand is teruggekomen. Met het restant verplegers en artsen moesten we verder werken in de Joodse Invalide op het Weesperplein. We probeerden weer zoveel mogelijk patiënten te redden. Omdat de SS besmettelijke ziekten vreesde werd een enkele zaal tot difterie- of roodvonkzaal verklaard. Ik kreeg daadwerkelijk difterie en lag een aantal weken in een isoleerkamer.
Het weerzien
Eenmaal beter verklaard moest ik naar het Portugees-Israëlitisch Ziekenhuis waar gemengd gehuwden werden gesteriliseerd. Samen met de meeste personeelsleden weigerde ik hieraan mee te werken. Vanuit dit ziekenhuis kon ik via een verborgen deur in een villa ernaast komen en onderduiken. Inmiddels waren Jannie en ik in het geheim door een rabbijn getrouwd zodat we als stel konden onderduiken. Al snel bleek het veiliger om elders onder te duiken. Een neef van mij was getrouwd met de verzetsvrouw en juriste Lau Mazirel. Zij haalde ons op en bracht ons naar haar praktijkwoning op de Prinsengracht. Ook zorgde ze dat mijn moeder uit de Hollandse Schouwburg werd gered en bij ons kwam. Het was heel fijn om mijn moeder weer te zien, maar ze moest snel elders onderduiken. Kort daarna werden wij verraden en gearresteerd, verhoord en overgebracht naar kamp Westerbork. Mijn moeder is ook verraden. Op zondag 6 februari 1944 zag ik haar voor het laatst bij de strafbarak in Westerbork. We vielen elkaar huilend in de armen. Ik houd haar in leven door haar te gedenken. In Auschwitz ontmoette ik een bevriende radioloog, die tegelijk met haar was gedeporteerd. Hij vertelde dat mijn moeder was vergast op 6 maart 1944. Ik kwam er op 10 februari 1944 aan, maar zag haar niet meer.
Dit was mijn enige kans
Bij mijn aankomst schreeuwde een SS-er: “Ärtze und Pfleger beiseite stellen!” en ik voegde me bij dit groepje medici. In de artsenbarak werd ik ziek met koorts en diarree. Een Joodse verpleger uit Warschau ontfermde zich over mij omdat ik op zijn zoon leek. Om beurten onderwierp de kamparts ons aan een kort examen om te checken of wij wel echte artsen waren. Hij vond mij te jong om arts te zijn en ik moest dus toch met de Arbeitskommando’s mee. Dat was de hel: slecht gekleed in de ijzige kou loodzwaar werk verrichten met een maximale overlevingstijd van 3 maanden. Een Poolse verzetsstrijder raadde me aan het examen opnieuw te doen. Alle artsen hielpen me bij de voorbereiding. Boven verwachting mocht ik herkansen en slaagde. Vanaf dat moment werd ik erkend als arts en werd zwaar werk me bespaard. Overdag moest ik onder streng toezicht de barak schoonhouden, ’s middags soep uitdelen en ’s avonds luizencontrole houden. In april kreeg ik weer koorts en op 1 mei 1944 wilde ik me juist ziek melden, toen mijn nummer werd opgeroepen voor een keuring om als arts Hongaarse dwangarbeiders te verzorgen, die op transport gesteld werden. Dit was mijn enige kans om deze hel te verlaten. Met mijn hoge koorts zou ik nooit worden goedgekeurd, maar mijn medegevangene, Sally de Jong, de broer van de historicus Lou de Jong, bedacht de avond tevoren een list: “Je vraagt of je naar het toilet mag. Als ik de nummers die getemperatuurd worden voorlees, zal ik jouw nummer niet noemen. Zodra ze klaar zijn met temperaturen, kom je terug en loop je ongemerkt mee met de goedgekeurde artsen.” En zo redde hij mijn leven.
Tewerkstelling
Per trein werden we als hulpverleners samen met de Hongaarse dwangarbeiders gedeporteerd naar Silezië. In een onderafdeling van het uitgestrekte kamp Gross Rosen werd ons een oude fabriek als kliniek toegewezen. We moesten iedereen inenten tegen vlektyfus en werden in februari 1945 ondergebracht in een barak vol met luizen. Het enige hoopvolle waren berichten over oprukkende Russen en Amerikanen, die een medegevangene in een officierskamer stiekem bij de radio had opgevangen. Bij de ontruiming van het kamp moesten we in de sneeuw naar Tsjechië lopen. Van daaruit werden we per trein via Praag naar kamp Flossenbürg in Beieren gebracht. Hier werkten 40.000 gevangenen in steengroeven en Messerschmitt-fabrieken. De kampbewakers kregen schietles waarbij gevangenen als levende doelen werden neergeschoten in het witte landschap. Dagelijks velde men doodvonnissen en werden gevangenen voor onze ogen opgehangen. Velen stierven van ondervoeding en uitputting. Het was gruwelijk om te zien. Om weg te komen van het zware werk in de steengroeven, meldde ik me aan als schoonmaker. Wonderlijk genoeg lukte het me soms om barakken te mogen schoonmaken.
Iemand moet het navertellen
Begin maart 1945 werden we gedeporteerd naar Ohrdruf, een werkkamp van Buchenwald. Hier werden ondergronds bomvrije fabrieken voor V-wapens gebouwd. Na ondergrondse explosies met dynamiet, moesten wij de brokken steen uit de gangen in treintjes verplaatsen. Door de combinatie van weinig eten en zwaar werk raakte ik een keer in coma. Met wat brood ging het wel weer. We moesten kort daarna vier dagen en nachten 80 kilometer door de sneeuw naar Buchenwald lopen. Medegevangenen dachten in mijn rugzakje nog wat brood te zien en sloegen tijdens hun aanval mijn bril van mijn gezicht, maar het was een stethoscoop. Mijn kapotte bril vond ik niet terug in de sneeuw, want als je treuzelde werd je neergeschoten. De wegen lagen vol met lijken van deze dodenmars. In kamp Buchenwald kon ik geen stap meer zetten en bleef op de grond liggen. Een SS-er schreeuwde naar me: “Du, aufstehen!” en schopte me hard in mijn maag. Doodsbang was ik dat hij zou schieten. Vervolgens zei hij: “Ach, Scheisse!” En hij liep door.
Degenen die nog in staat waren te lopen werden naar de appèlplaats geroepen om het kamp te verlaten, omdat de Amerikanen het kamp naderden. De stervenden werden naar de dodenbarak gestuurd, respectievelijk gesleept. Op 11 april 1945 werd Buchenwald bevrijd door het Amerikaanse leger. Vijf dagen na de bevrijding werd van ons de bekende foto gemaakt. Ik lig daar onderaan, de vierde van links. Toen ik daar zo lag raadde iemand mij aan naar de ziekenbarak te gaan, omdat ik het anders niet zou overleven. “Als ze je niet opnemen ga je in het gras er voor liggen. Als er dan een Amerikaan aankomt die jou ziet liggen, zorgt hij er wel voor dat je daarin wordt opgenomen”. En zo is het gegaan. Met DDT poeder werd ik luisvrij gemaakt. Geen luizen méér en ik kreeg Amerikaanse babyvoeding! Voor mij was dat de bevrijding. Tijdens een nacht, in de ziekenbarak, wist ik: ‘Als ik nu ga slapen, word ik niet meer wakker en ik moet kunnen getuigen van wat er met ons is gebeurd.’ Ik vocht die nacht dus tot het uiterste tegen de slaap en daardoor overleefde ik het.
Kuren
Er werd ernstige tuberculose bij mij geconstateerd. Het Rode Kruis bracht me via luchthaven Erfurt per vliegtuig naar Eindhoven, waar het Philipsgebouw fungeerde als noodziekenhuis. Ik woog nog maar 28 kilo. Al snel werd ik van het overvolle ziekenhuis naar een sanatorium gebracht en naar diverse kuuroorden, het een nog vreselijker dan het ander. Het was Jannie, mijn toenmalige vrouw, die zelf Auschwitz en Bergen Belsen had overleefd, die ervoor zorgde dat ik opgenomen werd in het sanatorium ‘Hooglaren’ bij Blaricum. Later, we woonden inmiddels in Amsterdam aan het Archimedesplantsoen, kreeg ik bezoek van mijn tante die na de Duitse inval via België naar Zuid-Afrika was gevlucht. Zij had gehoord dat ik de enige overlevende van de familie was en wilde me per se bezoeken. Aan haar dank ik mijn leven omdat zij ‘Streptomycine’ uit Zuid-Afrika liet overkomen, het eerste antibioticum tegen tuberculose dat toen in Nederland nog niet verkrijgbaar was.
Witte lelies
In 1950 voltooide ik mijn studie medicijnen en begon de specialisatie neuropsychiatrie. Mijn tante wilde me ophalen om naar Johannesburg te komen. Ze vloog samen met haar zoon en diens vrouw naar mij toe, maar hun vliegtuig verongelukte boven Rhodesië. Na mijn artsexamen in 1957 zorgde haar man voor mijn ticket naar Johannesburg. Ik kon bij hem komen wonen en werken. In het vliegtuig nam ik een grote bos witte lelies mee. Op het graf van mijn tante nam ik afscheid van mijn laatste familielid. Ik heb tranen met tuiten gehuild, toen pas kwam álles eruit. Je kon het je niet permitteren om in het kamp emotioneel te zijn. Je liet je alles welgevallen om te overleven. Hoewel mijn oom graag wilde dat ik bij hem bleef en alles goed voor me regelde, kon ik niet leven in een land met rassenscheiding. Terug in Nederland ging ik in het psychiatrische ziekenhuis Santpoort werken. Ondanks onze lotsverbondenheid ben ik van Jannie gescheiden en met mijn tweede vrouw in Limburg gaan wonen.
Lange tijd ben ik psychiater geweest en heb ik veel oorlogsgetroffenen kunnen helpen dankzij mijn eigen ervaringen. Tot ik het niet meer kon opbrengen om naar hen te luisteren. Helaas vond ik nooit een psychiater die mij kon helpen. Ik betreur dat ik een slechte partner was in eerdere huwelijken, omdat ik in de greep van het verleden leefde. Ik vind het lastig als mensen eisen aan mij stellen, dan word ik dwars. In mijn drie huwelijken heb ik acht kinderen gekregen. Ik ben gelukkig met mijn derde vrouw en zij geeft de ruimte die ik nodig heb om mezelf te kunnen zijn.
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak, December 2012
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?