Dankzij mijn broer David ben ik er nog!
Max Koker overleefde de kampen Vught, Auschwitz en Langenbilau in het Philips Kommando.
‘Er gaat geen dag voorbij dat ik niet aan de oorlog denk,’ zegt Auschwitz-overlevende Max Koker. ‘Ik vraag mij steeds af hoe dit alles heeft kunnen gebeuren?’
In de zomer van 1942 begon de Duitse bezetter in Nederland met de massale deportaties van Joden naar de ‘werkkampen’ in Duitsland. Dit bleken later vernietigingskampen te zijn. Max verklaart waarom zijn ouders in die tijd niet onderdoken: ‘Vanaf 1 mei 1942 had mijn vader als diamantbewerker in Amsterdam nog een Sperre-stempel van de Joodse Raad in zijn persoonsbewijs, dat voorlopige vrijstelling bood van deportatie van Joden. Deze Sperre gaf ons gezin ook vrijstelling.’ Max vertelt hoe van de ene op andere dag hun vrijheid verdween, want begin februari 1943 werd het gezin toch opgepakt.
Mijn broer noemde mij ‘Maxje’
‘Mijn vader, Jesaja Koker, kwam uit een orthodox-joodse familie. Mijn moeder, Judith Koker-Presser, uit een liberaal-joods gezin. Zij trouwden orthodox en woonden in Amsterdam-Zuid in de Biesboschstraat 13 II. Op 27 november 1921 werd mijn broer David geboren. Vijf jaar later kwam ik op 5 maart 1927. Mijn vader was juwelenontwerper en leidde een groep zilversmeden en twee diamantzetters voor een niet-joodse grossier. Hij nam ons vaak mee op zijn stadswandelingen. Vader ging op in zijn joodse verenigingsleven en moeder voedde de kinderen op. Op mijn dertiende deed ik mijn Bar Mitswa. Ik was niet zo goed op de hbs en ging naar de vierjarige handelsschool in de Van Ostadestraat. David nam mij niet serieus, omdat ik ruim vijf jaar jonger was en noemde me ‘Maxje’. David en ik zijn één dag samen geweest toen we een fietstocht naar Zandvoort maakten. Daarna zei hij tegen mijn moeder over mij: “Hij valt eigenlijk best mee.” Hij zat op het Vossiusgymnasium en kon goed dichten en schrijven. Hij hield er hechte vrienden aan over, waaronder Karel van het Reve. Na hun eindexamen gingen ze samen sociale geografie studeren en in mei 1940 hielden ze daarmee op, zodra de oorlog begon.’
De koffers stonden klaar
‘Op 14 mei 1940 werd Rotterdam gebombardeerd en op 15 mei capituleerde Nederland. Drie dagen later ging vader naar Rotterdam, om te zien hoe het na het bombardement stond met zijn juwelen in de juwelierszaken. Hij kwam helemaal kapot terug uit de verwoeste stad. In september 1940 begon David met de studies geschiedenis en filosofie, die hem meer interesseerden. Vanaf 1 februari 1941 mochten Joden niet meer studeren aan de universiteit. Medio 1942 begonnen de deportaties van Joden naar de werkkampen. Als diamantwerker kreeg mijn vader een Sperre, een voorlopige vrijstelling van deportatie. We zijn niet ondergedoken, omdat met vaders Sperre ons hele gezin was gesperrt. In 1941, toen er razzia’s op Joodse jongens werden gehouden, dook David enkele weken onder. Ik zie nog het echtpaar Van het Reve me vertellen dat David weigerde bij hen onder te duiken. Tini van het Reve, de vrouw van Karel, met tranen in de ogen. In de buurt werden wel mensen opgepakt. Wij spraken er thuis nooit over, maar de koffers stonden klaar.’
Naar kamp Vught
‘Op 11 februari 1943 werden wij ’s avonds tussen elf en twaalf thuis opgepakt door de Sicherheitsdienst. Op het Daniël Willinkplein werden we verzameld en met de tram naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Daar werden we drie dagen vastgehouden. Vanwege vaders diamantbewerkers-Sperre werden wij niet naar het voor Joden bestemde doorgangskamp Westerbork gestuurd, maar naar het SS-concentratiekamp Vught. Tot die tijd was dit alleen een strafkamp voor politieke tegenstanders van het naziregime. Joodse diamantairs en hun gezinnen waren de enige Joden die naar kamp Vught werden gebracht, omdat zij nuttig zouden zijn voor het fabriekswerk bij Philips. Op die manier probeerde het familiebedrijf Philips deze werknemers te sparen en te behouden voor hun bedrijf. Wij werden in een aparte Joodse barak geplaatst, gescheiden van het strafkamp. Mijn moeder moest naar de vrouwenbarak en vader, David en ik bleven bij elkaar in de mannenbarak. Mijn vader moest er iets administratiefs doen. Als corvee moest ik de vloer vegen. David schreef in zijn kampdagboek: ‘Maxje verveelt zich.’ David en ik sliepen naast elkaar om elkaar warm te houden in de winter. Hij gaf in het begin nog geschiedenisles aan jongeren in het vrouwenkamp. Overal probeerde hij zoveel mogelijk relaties op te bouwen, belangrijk voor ons uitstel van deportatie. ‘Binnen twee weken ben je dus al met een overlevingsstrategie aan het leven hier!’ schreef hij in zijn kampdagboek.’
Rollen veranderen in kamp Vught
‘Mijn moeder had zich altijd ten dienste van ons gezin gesteld. Nu zij in kamp Vught werkte ontplooide zij andere kwaliteiten van zichzelf en ze kreeg een leidende positie binnen de vrouwenbarak. Zo nu en dan zagen we haar bij het hek sprankelender dan ooit. “Ik ben pas gaan leven in Vught,” zei ze achteraf en vader heeft tegen haar gezegd: “Na de oorlog doen we het anders, he?” David en ik groeiden in Vught meer naar elkaar toe. Ik speelde gitaar en hij zong daarbij. Hij citeerde vaak zijn gedichten voor moeders kampvriendinnen en ze was heel trots op hem. Van zijn Amsterdamse vrienden kreeg hij veel voedselpakketten, die hij met ons deelde. David zorgde ervoor dat ons gezin werd ingedeeld bij de Philips-groep. In april 1943 moest ik bij Philips aan de lopende band batterijen maken. Deze werkplaats werd verwarmd en we kregen er warm eten. We hadden het beter dan de gevangenen in het strafkamp. Uiteindelijk werden we toch ook als ‘gewone gevangen’ beschouwd, want we kregen een blauw-grijs streepjes pak, we werden kaalgeschoren, raakten onze schoenen kwijt en kregen klompen. Eén keer ben ik in tranen uitgebarsten, omdat ik alleen op transport moest. Alleen die ene keer was ik echt bang. Mijn broer kon mij via de kampleiding van die lijst halen, anders was ik in Sobibor terechtgekomen. In onze barak ontmoette ik mijn goede vriend Fedush Hertz, die mij later zou redden.’
Toch op transport
‘Enkele dagen voor D-Day in juni 1944 moesten wij toch op transport in een veewagon naar Auschwitz. Na drie dagen kwamen we aan in Birkenau. We werden door SS’ers uit de trein geslagen en direct gescheiden van de vrouwen. In de laatste personenwagon was iemand van de Grüne Polizei meegekomen met Philipspapieren waarin stond dat we belangrijke radiotechnici waren. Toen kregen wij een andere behandeling en werden we niet geselecteerd voor vernietiging in de gaskamers. Moeder bleef met de vrouwen in kamp Birkenau. Mijn vader, David en ik moesten naar het aangrenzende hoofdkamp Auschwitz 1. Je werd geregistreerd en op je arm werd je kampnummer getatoeëerd. We konden eerst niet geloven wat er gebeurde, tot we de Hongaarse-Joden zagen aankomen en in de ovens verdwijnen. We waren er in juni, juli en augustus. Op zondag luisterde ik met vader bij het orkest naar de marsmuziek van Frederik de Grote. Die prachtige muziek herinnerde ons aan het normale leven. Dit orkest speelde ’s ochtends vroeg bij de poort van Auschwitz 1 voor uitgaande dwangarbeiders en ook als er gevangenen werden opgehangen.’
De uitputting nabij
‘Op 1 september 1944 vertrokken de mannen van de Philips-groep per trein naar Gross-Rosen. Vandaaruit werden we in het werkkamp Langenbilau naar de Hagenuk-fabriek gebracht waar wij radio-onderdelen moesten maken. Slechts eenmaal per dag kregen we bloedsoep en wat brood te eten. De fabriek werd bewaakt door een handvol SS’ers. Zodra ze weg waren pakten mijn vriend Fedush Hertz en ik stiekem aardappels van hun voorraad. De winter in Silezië was verschrikkelijk met 30 graden onder nul. In februari 1945 stierf mijn vader van uitputting. Nog diezelfde maand is mijn broer David met zware pleuritis meegegaan met een ziekentransport van Gross-Rosen naar Dachau. Een maand later werd ik overgebracht naar kamp Dörnhau samen met mijn vriend Fedush en Max Cahen. In Dörnhau was tyfus uitgebroken en stierven veel mensen. De kans was groot dat wij daar ook besmet raakten. Gelukkig had Fedush een neef die hoofd van de administratie was in een naburig kamp waar nog geen tyfus heerste. Op 7 mei kwam hij Fedush ophalen, maar ik mocht nog niet mee, want dat zou te veel opvallen. De uitputting nabij smeekte ik hen: “Maar als ik hier blijf zal ik doodgaan!” Zij legden mij samen met Max Cahen in een tyfusvrije paardenstal en beloofden ons te komen halen. Op 8 mei 1945 kwamen de Russen ons bevrijden op kleine paarden. De kampbewakers waren al gevlucht. Fedush en zijn neef brachten ons ziek en uitgeput naar het gemeentelijk ziekenhuis in Dörnhau. Daar heb ik een maand gelegen, totdat de resterende Philips-groep ons met de Philipsdirectie in een bus kwam ophalen om via Praag naar Amsterdam te reizen. Pas weken later hoorde ik dat mijn broer was doodgevroren tijdens het ziekentransport van Gross-Rosen naar Dachau in Zuid-Duitsland op 23 februari 1945. In Dachau zijn ze doodgevroren aangekomen.’
Terug in Amsterdam
‘Als we ooit zouden terugkomen in Amsterdam, zouden we elkaar treffen bij de familie Fré Samson in de Beethovenstraat. Er kwam niemand, dus ik zocht contact met mijn moeders broer, Nol Presser, in Nunspeet. Eenmaal daar met de trein aangekomen, kon ik niet meer lopen. Mijn oom legde mij in een ligstoel in de tuin en verzorgde me goed. Tot hun huisarts bij mij tbc constateerde en ik elders moest kuren. Bij mijn jeugdvriend Leo Davidson, die ik vanaf mijn vierde kende, mocht ik een jaar blijven wonen. Pas in september 1945 hoorde ik via het Rode Kruis dat mijn moeder in het ziekenhuis in Eindhoven lag. Zij was in Auschwitz bevrijd door de Russen. Zij heeft rondgezworven en omdat zij eerst moest opknappen in Zwitserland, kwam zij pas in september 1945 in Nederland aan. Zij bleek ernstig ziek de kampen te hebben overleefd en kon niet worden vervoerd. In eerste instantie dacht ze dat ik haar broer was, want ze zei: “Hé Nol!”’
Niet aanraken
‘Na de oorlog was ik vooral blij dat ik terug was. Ik ben nog bij een Philipsbijeenkomst geweest om de mensen te bedanken. Het enige wat ik wilde was verderop komen en naar de toekomst kijken. Op het Kennemer Lyceum mocht ik na twee jaar mijn eindexamen hbs doen en slaagde met goede cijfers. Ik besloot economie te studeren en had een mooie carrière in het bankwezen en vervolgens bij de Hoogovens. Uiteindelijk werd ik er directeur van Holland Aluminium. Mijn eerste huwelijk eindigde kinderloos in 1969. In 1970 huwde ik Nina Tordjman en we kregen twee zonen, David en Ralph. Pas na mijn pensioen blikte ik meer terug. Vaak droomde ik akelig over achtervolgingen. Ik zei zelfs tegen mijn vrouw: “Je moet me ’s nachts niet aanraken, want dan sla ik terug.” Het was te moeilijk om met mijn moeder over de oorlog te praten. We misten mijn vader en broer, maar toch spraken we er niet over. Op hun verjaardagen, David 17 november en vader 21 december, was ik altijd bij haar. Samen met de Oorlogsgravenstichting en mijn vrouw heb ik een gedenksteen geplaatst voor de twaalf mensen van onze Philips-groep op het massagraf in Wüstegiersdorf in Neder-Silezië, om hen te eren.’
Hoe kon dit gebeuren?
‘Mijn geloof heb ik verloren door de oorlog. Toen ik in Haarlem woonde ben ik lid geworden van de Joodse gemeente als eerbetoon aan mijn vader. Ook heb ik mijn nummertatoeage laten staan ter nagedachtenis aan mijn vader en broer. Dagelijks denk ik: ‘Hoe kon dit gebeuren?’ Hitler was een gekozen leider en het volk stemde in met zijn haatdragende ideeën. In ons zit helaas de neiging om goed voor de eigen groep te zorgen en een sterke leider te volgen. Daaruit volgt de neiging om anderen uit te sluiten of zelfs te verwijderen. Er waren maar weinig mensen die tegen de nazi’s in durfden te gaan. In heel Europa was er alleen een groep communistische Februari-stakers in Amsterdam die op 25 februari 1941 het werk neerlegde als protest tegen het wegvoeren van de Joden. Er is dus wel openlijk protest geweest, maar te weinig om het tij te keren.’
Dankzij mijn broer David ben ik er nog
‘Na de oorlog hoorden mijn moeder en ik dat Davids vrienden zijn boeken en papieren bij ons thuis hebben opgehaald zodra wij waren opgepakt. Mijn broers brievenwisselingen en dagboeken zijn uit Vught naar buiten gesmokkeld en naar Karel van het Reve in Amsterdam gebracht. Helaas zijn we nooit te weten gekomen door wie. Ik heb Davids kampdagboek uitgegeven zodat al zijn moeite om dit te schrijven en dit het kamp uit te smokkelen niet voor niets is geweest. Ik stelde de publicatie uit tot na moeders dood in 1977. Ze heeft het nooit gelezen. Zijn goede vriend Karel van het Reve schreef in de inleiding: ‘Dit was het einde van een veelbelovende jonge man, die van de Duitsers niet verder mocht leven omdat hij Jood was.’ De publicatie maakte veel bij me los, omdat ik veel reacties kreeg. In de derde druk schreef ik in het nawoord: ‘Als ik Duitsers zie heb ik er geen last van; wel als ik aan ze denk.’ En zo denk ik er nog over. Alleen dankzij Davids goede relaties hebben mijn moeder en ik het gered. Als hij ons niet bij het Philips Kommando had ondergebracht, dan hadden wij Auschwitz niet overleefd.’
Interview: Ellen Lock, Juni-editie 2022, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?