Mia flink zijn, niet huilen! Zorg voor je zusje en neem je levertraan!

Mia Corbey-van Praag over haar onderduik in Zuid-Limburg

Mia Corbey-van Praag is gids in het Joods Museum en het Joods Cultureel Kwartier. Het oorlogsverleden grijpt haar nog altijd aan: “Vele bezoekers hebben familie en vrienden verloren. Ook ons gezin werd in de oorlog door de bezetter gedwongen te verhuizen naar de Rivierenbuurt, die toen min of meer een getto werd met andere wijken waar al veel Joden woonden. De oorlog blijft een emotioneel onderdeel van m’n leven. Ik wil mijn jeugdervaringen graag overbrengen aan de volgende generatie.”

Mia Corbey-van Praag, 2023

Geboren in Amsterdam

‘Mijn ouders zijn allebei geboren in 1905 in Amsterdam. Al op hun veertiende werden ze daar aan elkaar voorgesteld in het Heiligewegbad door mijn moeders vriendin. Haar leuke broer, Ies van Praag, werd moeders vriendje en in 1928 trouwden ze. Mijn vader was taxichauffeur en evenals zijn schoonouders antiekhandelaar. Zij hadden een antiekzaak in de Nieuwe Spiegelstraat, waar ik graag kwam. Mijn moeder, Kitty Groen, was huisvrouw. Haar voorouders stonden van oudsher met een groentestal op de Jodengroenmarkt, vandaar de naam Groen. Zij kregen drie dochters, van wie ik de oudste ben. Op 26 maart 1934 ben ik geboren in Amsterdam. En in 1936 kwam mijn zus Renée. Een jaar later verhuisden we naar Zandvoort. In het najaar van 1940 werd mijn zusje Anneke geboren. We groeiden op in een traditioneel joods, maar niet-religieus gezin: we vierden alle joodse feestdagen, maar gingen niet naar de synagoge. Mijn vader was heel lief voor ons en had veel gevoel voor humor. Hij noemde ons altijd lummeltje, pummeltje en hummeltje.’

V.l.n.r.: Mia, Anneke, Renée van Praag, Heerlen 1945
Mia van Praag met vriendinnetje, Zandvoort 1939

Er gaat geen boot meer naar Engeland

‘Als zesjarig kind merkte ik dat het oorlog werd, omdat opeens de stemming thuis omsloeg. Mijn ouders en alle familieleden waren bedrukt, want ‘oorlog’ zou slecht zijn voor Joden. Ik begreep nog niet wat de term ‘oorlog’ betekende. Op een dag riep een buurmeisje, Jopie Meijer, tegen mij zei: “Jij bent een Jood!” Daar is mijn moeder heel kwaad om geworden en ze ging verhaal halen bij Jopie’s moeder, maar dit had geen enkele zin. Tevergeefs probeerde ons gezin na het begin van de oorlog op 10 mei 1940 via IJmuiden naar Engeland te vluchten samen met de familie Melkman, onze buren met twee dochters van onze leeftijd. ’s Nachts vertrokken we met negen personen in twee auto’s en verbleven na aankomst in een soldatenbarak. We zouden per boot vanaf IJmuiden naar Engeland oversteken. Tot onze grote teleurstelling kwam het bericht: “Er gaat geen boot meer naar Engeland!” Onverrichterzake reden we naar huis.’

De gedwongen verhuizing naar Amsterdam

‘Op 10 januari 1941 moesten alle Joden in Nederland zich op Duits bevel als Jood laten registreren in het bevolkingsregister. In mei 1941 bracht de gemeente Amsterdam een stadskaart uit met daarop in stippen aangegeven hoeveel Joden er per buurt woonden. Een stip stond voor 10 Joden. Zo konden de Duitsers met deze zogenoemde ‘Stippenkaart’ een jaar later precies zien op welke adressen ze moesten zijn. Op 17 januari 1942 begon de gedwongen verhuizing van alle Joden per gemeente naar bepaalde wijken in de hoofdstad. Half maart 1942 moesten alle Zandvoortse Joden naar Amsterdam vertrekken, zo ook ons gezin. Alle verhuizingen werden geregistreerd. Een Joods echtpaar in de Noorder Amstellaan 53 in de Rivierenbuurt werd verplicht ons in huis te nemen. Al onze bezittingen bleven achter. Een week voorafgaand aan deze verhuizing kwam een tweetal NSB’ers bij ons in Zandvoort om de inventaris op te nemen. Nog vóór ons vertrek hebben diverse buren onze eigendommen vervangen door hun eigen minder aantrekkelijke spullen. De buren vroegen niet: ‘Wat kunnen we voor jullie doen?’ De enige die na de oorlog in 1947 ons mooie servies heeft teruggegeven, was uitgerekend mevrouw Meijer, de moeder van Jopie die riep dat ik een Jood was.’

Opgesloten in een kast

‘Vanaf 2 mei 1942 verplichtte de Duitse bezetter ons een gele ster op onze kleding te dragen. In juli 1942 begonnen de deportaties naar Kamp Westerbork en later ook naar Kamp Vught. We mochten niet meer onnodig naar buiten, want er zouden razzia’s kunnen komen. Op een dag mocht ik toch een keer thuis bij een vriendinnetje in de Jekerstraat spelen, vlak bij onze Joodse school. Opeens was er een razzia in deze straat, die werd afgesloten. Haar moeder zei tegen mij: “Mia, ze komen ons halen, want wij staan op de lijst. Maar jij staat niet op de lijst, dus ga jij in deze kast en blijf daarin totdat iemand je komt halen!” Het gezin is in Auschwitz vermoord. Over mijn verblijf in de kast herinner ik me niets. Wel over de drogist; hoe hij me meenam uit het huis, waar hij me op verzoek van mijn moeder is gaan zoeken, me achterop zijn fiets zette en me thuisbracht. Na de oorlog hoorde ik van een neef van de drogist dat zijn familie vaak naar de bevrijdingsgeschiedenis van het Joodse meisje uit de Jekerstraat heeft moeten luisteren.’

Opa Barend en oma Rachel Groen, circa 1940
Opa Josef van Praag en oma Mietje van Praag-Blokjesman, circa 1925

Flink zijn

‘Mijn grootouders Groen - van moeders kant - werden weggehaald. Mijn grootmoeder Van Praag had een bakkerij, waardoor ze onmisbaar was voor de voedselvoorziening. Daarom had ze een ‘Sperre’, een tijdelijke vrijwaring van deportatie. Vader ging met oma’s brood op de Joodse markt in de Gaaspstraat staan, zodat hij en zijn gezin om diezelfde reden uitstel hadden. Later kregen mijn ouders alsnog een Duitse oproep zich te melden in de Hollandsche Schouwburg voor vertrek naar het ‘werkkamp’ Westerbork. Oma Groen had ‘tegen de kou in Polen’ alvast wollen vestjes en kousen voor ons gebreid. Op een avond hoorde ik een gesprek tussen mijn ouders, waarin mijn vader stelde dat het beter zou zijn een einde aan ons leven te maken. Er was immers geen uitweg. Hij wilde dat door het gas, maar niet de vlam, in de badkamer aan te doen. Mijn moeder zei: “Ies, dat doen we niet.” Vaak was ik bang, dat hij het alsnog toch zou doen. Gelukkig kregen we een kans onder te duiken via een verzetsman, maar niet als gezin. Het bleek onmogelijk om met ons vijven onder te duiken. Mijn zusje Anneke werd als eerste meegegeven. Een andere verzetsman nam mij en mijn zusje Renée mee en voortaan heetten we Mia en Renée de Graaf. Mijn moeder had de sterren van onze jassen verwijderd en een reistasje voor ons gereed gemaakt. Zonder enige voorbereiding gaf ze ons mee aan de verzetsman. Dat neem ik haar nog kwalijk. Ze nam afscheid met de woorden: “Mia flink zijn, niet huilen, zorg voor je zusje en neem je levertraan!” De man nam ons mee naar het Centraal Station in Amsterdam. Daar stond een andere verzetsman, die een Joods meisje van acht jaar bij zich had, dat hij meegaf aan onze begeleider. Ze heette Bertie en ze was even oud als ik. Wij vertrokken met ons vieren in de trein naar Limburg.’

Mijn ouders, Ies en Kitty van Praag, Heerlen 1945
Mijn moeder, Kitty van Praag-Groen, Amsterdam 1954

Een definitieve scheiding

‘De verzetsman bracht mij en mijn zusje Renée naar ons eerste onderduikadres aan de Oud Valkenburgerweg 14 in Valkenburg. Bij een groot huis belde hij aan en er deed een oudere dame open. We mochten voorlopig bij dit echtpaar blijven. Hij nam Bertie mee naar een ander adres. De vrouw opende mijn tas, haalde het flesje levertraan eruit en zette dit boven op een kast. Dit voelde als een definitieve scheiding van mijn moeder. Het flesje heb ik nooit meer gezien. Het echtpaar was niet meer gewend voor kinderen te zorgen, want ze hadden een volwassen zoon. Ze vergaten bijvoorbeeld ons te wassen. Aan mijn zusje zag ik hoe vies we eigenlijk werden. Ik was totaal gedesoriënteerd en kon daar niet slapen door een blauw lichtje in de slaapkamer. We mochten niet buiten het huis komen, maar wel in de achtertuin, waar de volière vol met felgekleurde vogels onze enige afleiding was. Uit verveling kraste ik vele malen mijn naam in de tuinmuur van mergelsteen. Na twee maanden werd mijn zus Renée naar een ander adres gebracht.’

Ik moest me steeds aanpassen

‘Daarna werd ik bij de familie Sluipers in de Poststraat 7 te Brunssum gebracht. Ik moest me steeds aanpassen aan ieder gezin. Als eerste wezen ze mij de vluchtroute over het zandpad naar het kerkhof voor het geval er ooit gevaar dreigde. Achter een bepaalde grafzerk moest ik me verstoppen, totdat iemand me zou ophalen. Ik vond die begraafplaats eng en het was een verwarrend idee dat ik in gevaar zou komen. Bij hen maakte ik kennis met het katholieke geloof en ik vond de beelden, de wierook, de mis en het zingen prachtig. Ik moest ‘ter communie gaan’ en was goed in het leren van de catechismus. Bij de kapelaan moest ik biechten. Hij vroeg: “Wat heb je verkeerd gedaan?” Ik verzon dat ik had gejokt. Hij antwoordde: “Zeg maar drie weesgegroetjes, dan komt het weer goed.” Uiteindelijk wilde deze familie me kwijt. Hun dochter Elly was enig kind en zat bij mij op school. Als ik op het schoolplein speelde met kinderen van NSB’ers, vertelde zij dat aan haar ouders. Zo ontstonden er nare misverstanden.’

Hartelijk welkom

‘Daarna bracht het verzet me bij de familie Kloth in Kerkrade en daar voelde ik mij meteen hartelijk welkom. Mevrouw Kloth was voor mij een koningin, zo mooi en lief. Op zondagen kleedde ze zich altijd mooi aan. Boven mijn bed hing een schilderij van Maria met het kindeke Jezus en dat vond ik prachtig. In het begin begreep ik geen woord van hun dialect ‘Kirchroadsjer Plat’, maar al gauw sprak ik het ook. Als ik daar ’s nachts niet kon slapen, mocht ik op hun slaapkamerdeur kloppen en ‘Tant Nezza’ zei dan tegen ‘Nonk Matthieu’: “Schuif eens op, dan kan ons Mia er ook bij!” Martin, hun oudste zoon, moest in Duitsland werken, maar hij was ondergedoken in hun huis. En Huub was hun jongste zoon. Hun zonen plaagden me graag. ”Plaag dat ‘kink’ (kind) toch niet zo!”, zei tante Nezza. Onze rechterburen waren NSB’ers en de linkerbuurman was een foute politiecommissaris. Natuurlijk bleef mijn plotselinge verblijf niet onopgemerkt. Oom Matthieu loste het probleem op de meest effectieve manier op door de NSB-buurman te benaderen met de woorden: “Luister, jullie weten dat Mia een Joods kind is, maar wat jullie niet weten is dat ik een revolver heb. Als er ook maar iets met dat kind gebeurt: ik schiet jullie allemaal kapot!”’

Tante Nezza (Agnes) Kloth-Wiertz en Oom Matthieu Kloth, Kerkrade 1947

Weeskind

‘Met hun nichtje Rita ging ik naar school bij de Zusters Ursulinen in Kerkrade. We werden dikke vriendinnen en zijn dat altijd gebleven. Op een dag kwam onverwacht de schoolfotograaf. Ik had instructies gekregen dat ik nooit op de foto mocht, want dan zou ik verraden kunnen worden. Nu stond ik voor een voldongen feit, want ik kon geen reden opgeven om niet op de foto te gaan. Daarom keek ik weg. De geallieerden rukten op en naderden Kerkrade. In die dagen waren er bij de familie Kloth vijf Duitse officieren ingekwartierd. Als de geallieerde bommenwerpers overkwamen, moesten we de schuilkelder in samen met de NSB-buren en met de vijf Duitse officieren. Het viel een officier op dat ik steeds ‘Tante Nezza’ zei, niet ‘mama’. Hij vroeg: “Is zij niet jullie dochter?” Mijn tante antwoordde: “Zij is de dochter van mijn zus. Haar ouders zijn bij het bombardement op Rotterdam omgekomen!” De Duitsers kregen medelijden met mij als weeskind en gaven me snoepjes. Ik moest vaak bij hen op schoot komen zitten. Ik dacht: ‘Als ze weten wie ik ben, schieten ze me dood.’’

Vrijheid is de waarheid vertellen

‘Vanaf september 1944 kwam Kerkrade in de frontlinie te liggen. Op 25 september 1944 was er een korte wapenstilstand van 24 uur, waarbij zo’n 30.000 stadsbewoners richting het bevrijde deel van Zuid-Limburg moesten lopen. Aan de westkant van Kerkrade waren sommige plaatsen al bevrijd. Daarop liepen mijn tante en ik in die enorme stoet mensen richting het westen, dwars door de vijandelijke linies heen. Langs de kant van de weg zagen we veel doden en gewonden, getroffen door granaten. Uiteindelijk kwamen we bij familie van Tante Nezza in Benzenrade terecht. In dit buurtschap zou ik mijn moeder treffen. Van het afscheid van Tante Nezza en het weerzien met mijn moeder herinner ik me niets. Vrijheid is de waarheid vertellen, want eerlijk gezegd miste ik mijn lieve tante en oom enorm. Hij volgde zijn hart. Toen hij besloot niet te evacueren, gaf hij aan twee Duitse soldaten burgerkleding van hemzelf, zodat ze veilig – niet in uniform – konden terugkeren. En tot ieders verbazing had hij nog een huis vol onderduikers geheel eigenhandig verzorgd. Mijn moeder kreeg een zeer armoedige etage voor ons toegewezen en om rond te komen werd ze wasvrouw voor het Amerikaanse leger. Enkele maanden later kwam ik terug van school en zag ik tot mijn grote schrik in de verte mijn vader voor onze deur staan. Ik durfde het weerzien niet aan, maakte rechtsomkeert, ging naar een vriendinnetje en vroeg haar moeder: “Mag ik met Liesje spelen?” Op een gegeven moment moest ik wel naar huis. Vreemd genoeg herinner ik me het weerzien met mijn vader niet.’

Mia Corbey-van Praag met jeugdportret geschilderd door haar mulo-lerares Frans, Odile Meyser, in Eygelshoven, najaar 1946

De oorlog had invloed op alles

‘In 1947 is ons gezin uiteindelijk herenigd. We keerden terug naar Amsterdam, waar we op de Postjeskade een huis vonden. Het was een moeilijke tijd. We hadden zoveel familie en vrienden en eigenlijk ook min of meer elkaar verloren. De oorlog had invloed op alles in ons leven. Mijn vader was bang dat er weer een oorlog zou uitbreken. Hij schroefde steeds ons naambordje van de deur. Hij was angstig voor mannen in uniform en erg bang dat ze ons zouden vergiftigen. Uiteindelijk belandde hij in de psychiatrische ziekenhuisafdeling ‘Paviljoen 3’ in een cel. Hij kreeg steeds kleine plastic bekers voor zijn medicijnen. Met zo’n scherp stukje plastic, dat hij had afgebroken van een bekertje, heeft hij in zijn pols gesneden. Mijn moeder wilde hem daar weghalen. Zij kreeg echter te horen: “Als u hem nu meeneemt, mag u hem nooit meer hier brengen!” Na drie maanden mocht mijn vader vertrekken. Gelukkig is het sindsdien beter met hem gegaan. Na een stranddag op Zandvoort met een vriendin ontmoette ik mijn man, Paul Corbey, toen ik de trein naar huis net had gemist. Hij versierde mij en was geliefd bij ons hele gezin. We kregen een dochter, Mascha. Zij overleed toen ze twee jaar was. Daarna twee zonen: Peter en Bas. Bas is twee jaar geleden overleden. Ook mijn man heb ik tot het laatst toe verpleegd. Met mijn oudste zoon en mijn kleindochters Sara en Jael heb ik veel contact. Zij stelden mij onlangs een aantal vragen over de oorlog. Het voelde goed om mijn oorlogsverhaal met hen te delen. Zeventig jaar na de oorlog volgde ik een joodse les over de Talmoed. In de pauze kwam een medecursiste naar me toe, die zei: “Jij heet toch Mia. Heb je een zus die Renée heet?” Het bleek Bertie te zijn, het meisje met wie we in de trein van Amsterdam naar Valkenburg zaten. De cirkel was rond en we bleven in contact. Hoe mooi kan het toeval zijn!’

Interview: Ellen Lock, Juni-editie 2023, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.