Ons gezin is uiteengeslagen door de onafhankelijkheidsstrijd
Oud-cliëntenraadslid Paul Duys is als vierjarig kind door Indonesische soldaten ontvoerd tijdens de Bersiap
“Uit zelfbescherming bleef ik altijd over mijn verleden zwijgen!”, vertelt Paul Duys. Als vierjarig kind werd hij ontvoerd door TNI-soldaten tijdens de naoorlogse gewelddadige Bersiap-periode in Nederlands-Indië. Het was een periode waarin de onafhankelijkheid werd bevochten door Indonesische vrijheidsstrijders en het Indonesische leger tegenover de KNIL-soldaten tijdens de politionele acties.
De Hollandse vader van Paul Duys wilde het Nederlandse gezag herstellen. Pauls Ambonese moeder was tegen dit herstel omdat zij dit zinloos vond. Als kleine Nederlands-Indische jongen zat hij letterlijk tussen twee vuren. Hieronder zijn herinneringen aan deze gewelddadige periode direct na de oorlog in het voormalige Nederlands-Indië.
Mijn zus Olga
‘Mijn vader was een Hollandse onderofficier in het KNIL en mijn moeder een Ambonese uit Saparua. Zij trouwden in 1935 en woonden in Bandoeng, waar mijn twee oudere broers zijn geboren in 1936 en 1938. Mijn zus Olga is geboren op 17 april 1940 en overleed na anderhalf jaar, vermoedelijk aan een hersenvliesontsteking. Door de oorlog waren er nauwelijks artsen die haar hadden kunnen helpen. Mijn moeder moet enorm geleden hebben onder dit verlies. Ik heb alleen nog het portret van mijn zusje Olga. Precies een jaar na haar geboorte ben ik geboren op 18 april 1941 in Batavia.’
Mijn moeder was een heldin
‘Vanaf de Japanse bezetting op 8 maart 1942 is mijn vader als KNIL-onderofficier meteen krijgsgevangen gemaakt door de Japanse bezetter. Hij is uiteindelijk overgebracht naar Birma na een krijgsgevangenschap in Buitenzorg, Sukabumi, Tjimahi en Batavia. Hij werd in Siam bevrijd.
Mijn moeder bleef heel de oorlog als Ambonese buitenkamper wonen in Tanah Tinggi, een voorstad van Batavia. Buitenkampers hadden het ook slecht. We mochten geen Nederlands meer spreken, maar moesten Japans leren spreken. Als je krijgsgevangene was, kreeg je in de kampen soms nog les van medegevangenen. Wij kregen helemaal geen onderwijs meer. Ook was er een groot gebrek aan voedsel en kleding door de Japanse bezetting. Omdat mijn moeder niet in staat was om voor alle drie haar zonen te zorgen, werden mijn oudste broers ondergebracht in het Sint-Vincentiusklooster. Doordat ze nu haar handen vrij had, kon ze ’s nachts met gevaar voor eigen leven op zoek naar eten of andere bruikbare zaken in de opslagplaatsen bij de Japanse kazerne. Zij werd hierbij geholpen door een Menadonees en een lieve oom, een oudere Indonesische politieagent. Mijn moeder was een heldin voor de hele wijk en regelde ook voor anderen eten of kleding. Ik herinner me hoe mijn moeder door een Japanse soldaat werd geslagen met de platte kant van zijn zwaard.
Als mijn moeder op rooftocht was, dan zorgde een tante, Naaitje Simons, voor mij.
Daarnaast werd ik vaak opgevangen door moeders Indische vriendin, Els Bachmeijer, die ik altijd ‘mijn aangewaaide zus’ noemde. In onze wijk hebben Japanse soldaten flink huisgehouden, soms zag ik hoe de Japanse soldaten mensen martelden of hard in elkaar sloegen. Ik heb mensen zien vluchten en lichamen van Hollanders in de kali zien drijven.’
Van binnen draag ik een groot verdriet
‘Na de Japanse capitulatie verhuisde ik met mijn moeder naar Tanah Abang in Batavia. Wij woonden vlakbij een kazerne waar Schotten en Gurkha’s waren gelegerd. Mijn oudste broers waren inmiddels ook teruggekomen uit het Sint-Vincentiusklooster. De Japanners hadden dit klooster vrijwel ongemoeid gelaten. Op een dag moesten we met mijn moeder naar een kazerne. Hier zag ik voor het eerst mijn vader die net terug was gekomen uit Siam en ik vroeg in het Maleis: “Wie is die man?” Mijn vader werd erg kwaad op mij en mijn moeder omdat ik geen fatsoenlijk Nederlands sprak. ”Heb jij dat jong geen Nederlands geleerd?” Het was dus geen fijn weerzien met mijn vader.
In Batavia hadden zich incidenten voorgedaan waarbij Indonesische politieagenten en Molukkers tegenover elkaar waren komen te staan. Enkele Molukkers waren hierbij omgekomen. In december 1945 was ik met mijn moeder en mijn oudste broer op weg naar familie toen we gedwongen werden toe te kijken hoe Indonesische agenten werden aangehouden door Molukkers. De Indonesische agenten werden een voor een door een Molukker doodgeschoten. Onder hen bevond zich ook de oudere Indonesische agent, mijn lieve oom, die mijn moeder juist zo had geholpen met haar zoektochten naar eten voor ons tijdens de oorlog. We zagen hoe hij onder schot gehouden, gedwongen werd uit een troepentransport vrachtwagen te stappen en zijn handen omhoog moest doen. Wanhopig keek hij mij en mijn moeder recht in de ogen, hij maakte nog een katholiek kruisteken met zijn hand over zijn borst en hij werd voor onze ogen doodgeschoten. In mijn nachtmerries komt dit moment alsmaar terug. Ik ben vooral kwaad als ik eraan denk, want je kunt niets doen tegen dit onrecht en er wordt zomaar een onschuldige man voor je ogen vermoord. Juist degene die mijn moeder altijd had beschermd! Hun lijken werden in de kali gegooid. Nu ook weer met die aanslagen in Parijs, herinnert het neerschieten van die onschuldige politieagent door zo’n Jihadstrijder me hieraan. Ik heb dit zien gebeuren op enkele meters afstand en sindsdien is mijn wereldbeeld veranderd. Ik heb geen vertrouwen meer in de mensheid. Ik sluit me sindsdien af voor alles en iedereen. Ik lach aan de buitenkant, maar van binnen draag ik een groot verdriet.’
Ontvoerd door TNI-soldaten
‘Als kind had ik blond haar. Op een dag werd ik samen met zes andere zonen van KNIL-militairen meegelokt door TNI-soldaten. TNI betekende Tentara Nasional Indonesia, het Indonesische leger. Zij namen ons mee naar de dessa, naar een afgelegen veldje waar we werden vastgebonden. Ik werd kaalgeschoren en bedreigd. Ze stopten mij in een schuurtje, in een klein geheel donker hok, waar ik vijf dagen zonder eten in het inktzwarte donker verbleef. Ik was doodsbang en vreesde voor mijn leven. Ik wist dat ik me gedeisd moest houden. Gelukkig had nog iemand uit de dessa mij als blond jongetje ontvoerd zien worden en bij de kazerne alarm geslagen. Plotseling werd de dessa omsingeld door militairen en werd ik bevrijd. Er werd geroepen dat zij mij moesten loslaten, anders zou de hele dessa platgebrand worden. Uiteindelijk lieten ze me gaan. Alle andere jongens bleken door de TNI te zijn vermoord. De Indonesiërs waren de vijanden van de Indische-Nederlanders en dat had ik nu aan den lijve ondervonden. Mijn moeder lag op dat moment in het ziekenhuis.
Met mijn vader reed ik na deze ontvoering naar haar toe. Hij beval me er niet over te spreken. Hij zei: “Jij bent gewoon bij de paters geweest!” Ik heb hier dus verder nooit over gesproken. Enig tijd later speelde ik met wat vriendjes langs de sawahs. We zagen TNI-soldaten schietoefeningen doen op het portret van Westerling. Opeens hadden ze ons in de gaten en zagen aan onze nette kleding dat wij de halfbloed-kinderen waren van Nederlandse militairen. De haat van die TNI-soldaten tegenover de Indische-Nederlanders was zo groot dat ze ook op mij en mijn vriendjes begonnen te schieten, terwijl wij daar speelden in de sawahs. Ook dit onverwachte schietincident maakte een zeer diepe indruk op mij.’
Onder bewaking naar school
‘In 1946 nam mijn vader Europees verlof voor zijn gezin op. Mijn moeder, mijn broers en ik gingen met het vrachtpassagiersschip s.s. Klipfontein naar Nederland en logeerden bij mijn grootvader in Venlo. Mijn vader kwam later in 1947 in Nederland aan. Mijn broers en ik waren de eerste Indische kinderen in de buurt. Ik ging in Venlo voor het eerst naar de lagere school en dat ging heel goed. In 1947 keerden we terug naar Indonesië. We woonden op een kazerne in Medan, kampong Baru. Mijn broers en ik werden dagelijks door militairen begeleid van en naar school in Medan. Onze school stond naast het politiebureau en ik hoorde dat deze agenten tijdens de oorlog een dubieuze rol hadden gespeeld. Ik was heel bang dat de gebeurtenissen uit december 1945 zich zouden herhalen en moest voortdurend aan mijn vermoorde oom denken. Eind 1947 verhuisden we naar Tjimahi. Ook hier gingen mijn broers en ik onder militaire begeleiding naar school. Mijn ouders kregen steeds meer ruzie. Mijn vader was een medestander van Westerling om het Nederlandse gezag te herstellen. Mijn moeder was tegen dit herstel omdat zij het zinloos vond, want op dat moment eiste de internationale politiek de onafhankelijkheid van Indonesië.
Mijn moeder werd in deze ruzies vaak geslagen. Mijn vader gaf een aantal marechaussees de opdracht om mijn moeder te laten oppakken. Hij beschuldigde haar van heulen met de Japanners, wat ondenkbaar was gezien haar rooftochten tijdens de oorlog. Met deze aantijging wilde hij haar verhinderen om aan een paspoort voor Nederland te komen. Opeens werden mijn broers en ik door mijn vader meegenomen naar Jakarta. Eind 1950 nam mijn vader ons mee naar Nederland op de s.s. Empire Brent zonder mijn moeder in te lichten. Hij ontvoerde ons dus eigenlijk. Aan boord zag ik de kust van Indonesië van eilandjes tot stipjes in zee worden. Ik hield altijd de zakdoek die ik van mijn moeder gekregen had bij me als aandenken aan haar. Mijn moeder kon ons niet achterna reizen omdat mijn vader haar paspoort had laten achterhouden door een bevriend militair.’
Voorgoed in Nederland
‘In Nederland werden wij ondergebracht in het kamp ‘Graetheide’, het oude strafkamp voor NSB’ers in Geleen. Daarna verhuisden we naar Overveen en later naar Oisterwijk. Mijn vader werkte voor de Koninklijke Landmacht. Ik deed toelatingsexamen voor de HBS, maar mijn vader wilde mij hier niet naartoe laten gaan. Mijn vader kreeg een nieuwe vriendin met wie het wat mij betreft absoluut niet klikte. Mijn broers gingen al vrij snel op zichzelf wonen. Mijn vader gaf mij een zeer autoritaire opvoeding en ik voelde me zeer eenzaam en mocht niemand mee naar huis nemen.
Ik verlangde altijd naar mijn moeder. Mijn moeder is na acht jaar toch naar Nederland gekomen, maar zij kreeg niet de ouderlijke macht over mij. Mijn ouders hebben een lange strijd gevoerd over de voogdij.
Mijn vader heeft haar altijd gedwarsboomd en jeugdzorg en maatschappelijk werk voorgelogen over mijn moeders gemoedstoestand. Alleen in de vakanties mochten we bij mijn moeder logeren. Omdat mijn moeder Ambonese was en mijn vader Hollands militair, werd hij eerder geloofd door alle hulpverleners. Brieven van mijn moeder aan mij werden altijd gecensureerd door mijn vader. Ik ging toch naar de HBS en vervolgens naar de Koninklijke Militaire Academie, maar ik haakte na een jaar af.
Op mijn elfde jaar deed ik communie en mijn latere vrouw ook. ’Wat een mooi meisje!’, dacht ik.
Vijf jaar later ontmoette ik haar in de regen op de kermis. Ik sloeg een arm om haar heen en liet haar nooit meer los. Zodra ik kon ging ik bij mijn schoonouders wonen. In 1962 ging ik als gemeenteambtenaar werken en eind 1964 trouwden we. Ik werd beleidsmedewerker bij het ministerie van Onderwijs, de Provincie Zuid-Holland en bij de gemeenten Berkel en Rodenrijs en Capelle aan den IJssel. Eenmaal met pensioen wilde ik me graag blijven inzetten voor het verbeteren van de positie van Indische oorlogsgetroffenen en werd cliëntenraadslid bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.’
Ons gezin is uiteengeslagen door de onafhankelijkheidsstrijd
‘Nu ik ouder ben realiseer ik me des te meer hoe moeilijk mijn moeder het gehad moet hebben met het verlies van haar dochtertje, mijn zusje, Olga. Ik heb nog een portret van Olga gevonden in een oude kist, hier is het. Ik praat tegenwoordig steeds vaker tegen het portret. Ik denk dat mijn moeder heel veel verdriet heeft gehad van het verlies.
Ze was pas anderhalf jaar toen ze stierf. Mijn moeder heeft nooit over dit verdriet gesproken. Gelukkig was mijn moeder wel bij mijn huwelijk aanwezig. Dit is ook de enige foto die ik nog van mijn moeder heb. Ik moet vaak aan haar denken, zij was mijn held. Ons gezin is letterlijk door de onafhankelijkheidsstrijd uit elkaar geslagen. Ook zullen de jaren van gevangenschap in Birma het huwelijk van mijn ouders geen goed gedaan hebben. Zij waren helemaal van elkaar vervreemd en stonden in hun denkbeelden over Indonesië lijnrecht tegenover elkaar.’
Uit zelfbescherming bleef ik zwijgen
‘Ik betreur de teloorgang van de Indische cultuur. We hebben ons zo aan moeten passen, dat onze eigen cultuur ver naar de achtergrond is verdreven. Mijn moeder vond het ook zo jammer dat ik zo westers was geworden. Ze vond dat ik meer met mensen mee moest praten en dat ik er niet zo tegenin moest gaan. Ik was te direct in haar ogen. Ook betreur ik het verschil in de uitbetaling van het salaris van de KNIL-militairen en de Marine. Na de oorlog bleek dat het Nederlands marinepersoneel wel, maar KNIL-militairen geen salaris kregen uitbetaald over de jaren dat ze in krijgsgevangenschap hadden gezeten. KNIL-militairen werden betaald door de toenmalige Nederlands-Indische regering, marinepersoneel werd direct door Nederland betaald. Mijn vader was hier met vele andere KNIL-militairen dan ook diep teleurgesteld over en we hadden het dus niet breed. Mijn vrouw is mijn steun en toeverlaat.
Ik heb heel veel moeite gehad me open te stellen voor haar. We hebben hier eigenlijk ook weer een soort stille oorlog gehad. Uit zelfbescherming zweeg ik altijd over de dingen die ik in Indië heb meegemaakt. Mijn kinderen en kleinkinderen heb ik nooit over mijn Bersiap-verleden verteld. Ik zal het ook in de toekomst niet doen. Ik wil mijn rugzak niet doorgeven.’
Interview: Ellen Lock, Maart-editie 2015, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?