Ik wilde mijn moeder beschermen tegen de vijand
Paul Huizen over de kamptijd in Halmaheira, Bangkong en het naoorlogse geweld op Java.
De Indische Nederlander Paul Huizen deelt zijn oorlogsverhaal: ‘Wij woonden op de suikerplantage Ketanggungan-West op Midden-Java. Na de Japanse bezetting van Nederlands-Indië op 8 maart 1942 werd mijn Indisch-Nederlandse vader opgeroepen bij een Japans meldpunt in Cheribon op West-Java en keerde niet terug. Sindsdien voelde ik me als oudste zoon verantwoordelijk voor mijn Hollandse moeder, mijn drie broertjes en zusje.’ Hij denkt nog vaak terug aan de oorlog en het naoorlogse geweld in Nederlands-Indië: ‘Al die tijd was ik bang dat ik als tienerzoon mijn Hollandse moeder en haar jonge kinderen niet goed genoeg kon beschermen.’
Aan de slag in Indië
‘Mijn dertigjarige vader Willy Huizen was geboren in Soerabaja. Hij werkte bij de Handelsvereniging Amsterdam op Sumatra. In 1928 ging hij voor studieverlof naar Den Haag om zijn Indische boekhouddiploma’s aan te vullen met Nederlandse diploma’s. Hij trok bij zijn neef in aan de Groot Hertoginnelaan in Den Haag. Ze hielden allebei van dansen en fuiven. Tijdens een dansles trapte hij op de tenen van de bijna zestienjarige Martina de Lange uit Scheveningen. Hij stond erop haar thuis te brengen, maar vanwege haar strenge ouders vond ze dat geen goed plan. Hij schreef haar ouders een brief om aan te kondigen dat hij op haar verjaardag zou langskomen. Mijn vader behaalde de beoogde diploma’s. Vanwege de crisistijd kon hij beter aan de slag in Indië. Het hoofd van de afdeling Cultures van de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Amsterdam gaf hem een aanbevelingsbrief voor ‘De Factorij’, een dochteronderneming in Batavia. Mijn vader ging naar Indië terug en werd assistent-boekhouder bij het hoofdkantoor van ‘De Factorij’ in Batavia. Vier maanden nadat hij zijn geliefde Martina had ontmoet trouwden ze met de handschoen - ofwel bij volmacht - omdat vader als bruidegom niet aanwezig kon zijn. Op 23 juni 1929 vertrok mijn moeder met de ms. Sibayak naar Indië als handschoenbruid.’
Mijn jeugd op de suikeronderneming
‘Mijn ouders werden geplaatst op diverse suiker-ondernemingen van ‘De Factorij’. Als oudste zoon werd ik geboren op 24 mei 1930 in het ziekenhuis te Batavia. Mijn ouders hadden een heerlijk groot huis met een enorme tuin, waar ik opgroeide met kinderen van plantagemedewerkers. Mijn vader werkte elke dag op het kantoor van de onderneming Ketanggungan-West en gaf leiding aan tien medewerkers van de administratie. Mijn moeder bestuurde het huishouden met vijf bediendes. We hadden ook een chauffeur. Mijn moeder kreeg achtereenvolgens nog drie zonen: Eddy (1931), Rudy (1934) en Rob (1936). In 1938 werd mijn zus geboren. Ze heette Beatrix, maar wilde later graag Trix genoemd worden. We kregen een protestantse opvoeding en gingen naar christelijke lagere scholen. Met mijn vriendjes ging ik op jacht naar dieren in de jungle aan de rand van onze grote suikerplantage.’
Het begin van de oorlog in Europa en in Indië
‘In juni 1939 gingen Eddy, Trix en ik met mijn ouders zes maanden op verlof naar Nederland, want Eddy en ik zouden naar een internaat in Zeist gaan. Als kinderen zagen wij voor het eerst mijn grootmoeder en de familie De Lange. Op 1 september 1939 viel Hitler Polen binnen en begon de oorlog in Europa. Mijn moeder stond erop dat we zouden terugkeren naar Indië en eind september 1939 zijn we met de een-na-laatste boot uit Nederland naar Indië vertrokken. Op 7 december 1941 viel Japan de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor aan. Daarop verklaarde de Nederlandse regering Japan de oorlog. Eind 1941 werd mijn vader gemobiliseerd bij een militaire politie-eenheid van het KNIL. Naast zijn kantoorbaan gaf hij als hoofd van deze politie-eenheid leiding aan honderd man, zowel KNIL-soldaten als plantagemedewerkers. Een Javaanse jonge werknemer op de suikerplantage, Harsonno Kromowidjojo genaamd, zei tegen mijn vader: “Meneer als u ooit wordt opgepakt, maakt u zich dan geen zorgen, want ik zorg dat er niks kan gebeuren met uw vrouw.”
Tijdens een luchtalarm op mijn lagere school in Bandoeng schuilden we in een diepe greppel met een pan op ons hoofd en een stukje rubber tussen onze tanden. Na een bombardement in die buurt liet mijn moeder ons door de chauffeur ophalen en hoefden we niet meer naar school. Eind 1943 moesten we ons huis uit, omdat een Japanse administrateur dit opeiste. Gelukkig mochten wij in een klein werknemershuis blijven wonen.’
Ik zat voortdurend in angst om mijn familie
‘In augustus 1943 moest mijn vader zich melden bij de Japanse politie in Cheribon en kwam niet meer terug. Als oudste zoon wilde ik mijn moeder beschermen tegen de vijand. Begin 1944 kreeg moeder bericht dat zij zich verplicht moest melden bij de Kempetai met haar vijf kinderen in de havenstad Pekalongan. Mijn moeder was jong en de Japanners wilden haar te werk stellen in een theehuis. Zij weigerde meerdere malen om dit te doen. Daarom werd ze regelmatig opgepakt, uit huis gesleurd en mishandeld teruggebracht. Toen kwam het bericht dat we naar een kamp gingen. We maakten ons gereed voor het vertrek. Ik mocht één koffertje met wat kleding meenemen en nam daarin ook mijn postzegelalbum mee. Eddy had een rieten koffertje. Mijn moeder pakte kleding in voor de andere kinderen en nam haar trouwboekje mee. Zij drukte ons op het hart: “Wat er ook gebeurt, blijf altijd bij elkaar! En als we elkaar kwijtraken, dan kom ik jullie opzoeken!”
Bij de Kempetai in kamp Pekalongan werden mijn broer Eddy en ik plotseling gescheiden van mijn moeder en de jongste drie kinderen. Japanse soldaten laadden ons in een open vrachtauto. Eddy twaalf en ik dertien jaar. Mijn moeder weigerde om de nauwelijks tienjarige Rudy mee te geven en gooide een glas water richting een Japanse officier. Hij liet mijn moeder meteen oppakken door twee Japanse soldaten. Toch begreep hij mijn moeders felle reactie en Rudy mocht bij haar blijven. Ik zie nog voor me dat mijn moeder zich huilend losrukte van de Japanse soldaten en hard achter onze truck aanrende. Ze viel voorover op straat en dat was het laatste wat ik van haar zag!’
Naar het vrouwenkamp Halmaheira
‘Eddy en ik werden per trein overgebracht naar het vrouwenkamp Halmaheira bij Semarang op Midden-Java. Het kamp was afgescheiden door een hoge bamboehouten schutting met prikkeldraad. De poort werd voortdurend bewaakt door Japanse soldaten. Het overvolle kamp bestond uit zo’n honderd huisjes aan de straat Halmaheira in het oosten van Semarang. Eddy en ik sliepen liever buiten in de voorgalerij van het huis en niet in dezelfde ruimte als de vrouwen. Als stoker moest ik zorgen dat het vuur in de gaarkeuken niet uitging. Met mijn kampvriendje Jan kreeg ik de opdracht van de Japanse kampcommandant om hete kolen op te scheppen in twee grote pandeksels. Er waren negen vrouwen in het kamp, die principieel weigerden luchtgaten in de Japanse legerpetten te naaien. Als straf voor hun werkweigering werden zij gemarteld met de hete kolen. Ik rende naar de andere kant van het kamp, maar hun hartverscheurende gegil ging door merg en been. En daar word ik ’s nachts nog wakker van.’
Naar het jongens- en mannenkamp Bangkong bij Semarang
‘Op 12 september 1944 moesten Eddy en ik samen met circa 150 jongens lopen naar het jongens- en mannenkamp Bangkong, gevestigd in een nonnenklooster ten oosten van Semarang. Dit was eerder een vrouwenkamp geweest en de vertrekkende vrouwen hadden alles expres kapot achtergelaten voor de Japanners. We schrokken van de vreselijke bende. Vanuit diverse kampen werden er in die periode circa 830 jongens en 360 oude mannen en invaliden binnengebracht. Wij stonden in de overvolle aula en ik dacht: ‘Ik ga dood, ik kan niet tegen het opgesloten zijn!’ Ik miste mijn moeder verschrikkelijk en ik moest mijn jongere broer Eddy beschermen. Voor de kleine jongens en zieke mannen werd door de achtergebleven nonnen gezorgd. Dagelijks van acht tot vijf uur moesten alle jongens in de hitte op het veld met een patjol (schop) de grond omspitten. In een lange rij liepen we onder Japanse bewaking naar het veld. Hierbij had je wel eens het geluk om een slang, een kikker of een krab te vangen, dan had je tenminste iets te eten. Alles draait om eten, als je honger hebt! Om de honger te verdrijven zoog ik op een steentje.
Tijdens het werken dacht ik vaak: ‘Hoe zal het met moeder zijn?’ Ik was altijd bang om haar te verliezen. De Japanners sloegen je als je niet doorwerkte en als er voedsel werd gestolen. Door het slechte eten en het zware werk raakte je ondervoed en liep je weerstand terug. Er stierven steeds meer oudere mannen. Tegen het eind van de oorlog was iedereen sterk vermagerd, ziek en apathisch. Ik kreeg net als alle jongens veel last van hongeroedeem in mijn armen en benen. Als je op je huid drukte, zag je een diep puntje in je opgezwollen arm of been. Als het vocht bij je hart zou komen, zou je eraan doodgaan.’
Het einde van de oorlog
‘Op 23 augustus 1945 vlogen er plotseling twee vliegtuigen met de Hollandse driekleur op de romp geschilderd boven het kamp Bangkong. We juichten en zwaaiden dolblij naar de piloten maar verder bleef alles bij het oude. Onze rantsoenen werden verhoogd en daarop volgde de bekendmaking van de Japanse capitulatie. We gingen het kamp uit. Binnen enkele dagen moest je er snel weer terugkeren, want er was veel geweld van de Indonesische vrijheidsstrijders buiten het kamp. Ze reden in vrachtwagens langs het kamp terwijl ze kreten slaakten als ‘Belanda mati!’ ofwel ‘Nederlanders moeten dood!’
Pas anderhalve maand na de capitulatie zagen wij mijn moeder, mijn broertjes en zusje terug. Bij het weerzien sprongen we elkaar in de armen. Moeder vertelde ons dat ze vlak na de Japanse capitulatie in kamp Kramat moesten blijven vanwege de onveilige situatie daarbuiten. Tot er een Javaanse jongen aan de kampafrastering verscheen die haar wilde spreken. Dit bleek Harsonno Kromowidjojo te zijn, onze trouwe medewerker van de suikerplantage uit Ketanggungan-West, die moeder vertelde dat haar twee zonen in het jongenskamp Bangkong verbleven.’
Bedreigd door de Indonesische vrijheidsstrijders
‘Samen met moeder gingen we naar Batavia waar we onderdak kregen bij een halfbroer van vader, die in de stadswijk Meester Cornelis woonde. ’s Nachts werden we bedreigd en vluchtten we met enkele families via brandgangen naar een schuilplaats. Bij terugkeer in mijn ooms huis bleek alles vernield en geplunderd. Mijn moeder vond haar trouwboekje terug op de grond. Door twee Ambonese KNIL-militairen werden we met andere families opgehaald in een legertruck. Op de hoek van de straat was een barricade van grote tonnen, het was doodstil en er was niemand te zien. Opeens kwamen er honderden Indonesische vrijheidsstrijders tevoorschijn gewapend met bamboesperen. Ik kreeg van een Ambonese KNIL-militair een handgranaat om naar die menigte te gooien. Toevallig zag mijn moeder een Indonesiër met een Japans uniform op een voorgalerij van een huis staan. Wij sprongen van de truck af en renden tussen de menigte door naar de man toe. Mijn moeder vroeg hem: “Wij komen uit kamp Kramat, helpt u ons alstublieft!” Kennelijk had deze Indonesiër enig gezag over de vrijheidsstrijders, die ons met hem mee lieten gaan. Het was voor mij een grote opluchting dat ik de handgranaat niet hoefde te gooien. Wij werden in zijn auto naar een politiebureau gebracht. Gelukkig zag mijn moeder aan de overzijde van de weg een Ambonese KNIL-truck met vluchtelingen arriveren. Zij riep: “Vlug Paul, Eddy, nu uitstappen en rennen naar die vrachtwagen!” Deze militairen gaven ons een lift naar het opvangkamp het 10e Bataljon in Batavia.’
Het opvangkamp het 10e Bataljon
‘Het opvangkamp het 10e Bataljon lag in een overwegend Indo-Europese en Ambonese wijk, waar Ambonese KNIL-militairen en Brits-Indische Gurkha’s voortdurend patrouilleerden. Dag en nacht vielen Indonesische vrijheidsstrijders het kamp aan. De Gurkha’s wezen ons een huisje toe tegenover een school die propvol Ambonese vluchtelingen zat. We deelden dit met vijftig mensen. Ik zag een Ambonees een vrijheidsstrijder dwingen een rood-wit reversspeldje op te eten. Er waren vele moordpartijen. Wekenlang lag er een hand op een kruispunt. Ik belette de jongste kinderen hiernaar te kijken. Als vijftienjarige jongeman stond ik vier maanden met gewapende vrienden ons huisje te bewaken. Dankzij de bescherming van de Ambonezen leven we nog.
Een huisgenote vroeg mijn moeder: “Waarom haal jij nooit je suiker en je meel op?” Voortaan deelde moeder ons rantsoen met haar. De huisgenote stuurde het rantsoen per post op naar haar man, een ex-dwangarbeider aan de Pakan Baroe Spoorweg op Sumatra. Mijn moeder dacht dat mijn vader niet meer leefde, want het Japanse vrachtschip de Junyo Maru, waarop krijgsgevangenen naar Sumatra waren vervoerd, was getorpedeerd. Een paar weken later las onze huisgenote een briefje van haar man voor: “Mijn maatje dankt je voor het pakketje suiker en meel. Ken je misschien een mevrouw Huizen-de Lange met vijf kinderen?” Toen wij dit hoorden waren we zo blij met vaders teken van leven! In maart 1946 kwam een vriend van me aangerend: “Paul, je vader is er!” Bij het weerzien huilde ik van vreugde toen ik hem omarmde. Sindsdien bleef mijn vader bij ons.’
Met moeder naar Nederland
‘In oktober 1947 vertrok mijn moeder met alle kinderen naar Nederland op het schip ‘Indrapoera’. Vader bleef werken op de suikeronderneming tot zijn pensioen. We woonden in verschillende pensions in Den Haag. In 1948 ontmoette ik mijn toekomstige vrouw, Maria Snel, in een van de pensions waarin wij tijdelijk verbleven. Zij was een dochter van de pensionhouder en had een kantoorbaan. We zaten hele zomeravonden samen op het dak van haar huis. In 1950 kregen we eindelijk een woning toegewezen. In 1956 kwam mijn vader met verlof naar Nederland en hij ging aansluitend met pensioen. Na de versnelde hbs kon ik aan de slag bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij. ’s Avonds studeerde ik voor mijn boekhouddiploma’s. Later werd ik kantoordirecteur van de ING Bank in Voorburg. Op 25 oktober 1956 zijn Maria en ik getrouwd. We kregen twee kinderen, een dochter in 1958 en een zoon in 1959. Meerdere malen ben ik naar Indonesië gereisd. Ook heb ik mijn dochter en haar gezin de suikeronderneming en de kampen laten zien. Met oud-kampgenoten heb ik reünies en Kumpulans helpen organiseren.
Jaarlijks ben ik op 23 augustus in Bronbeek bij de Jongenskampen-herdenking Bangkong en Gedungjati. Op 22 september 1988 is op de erebegraafplaats Kalibanteng te Semarang het ‘Monument Jongenskampen Bangkong-Gedungjati’ geplaatst. Op 10 november 1988 is een replica hiervan in Bronbeek onthuld. Iedere 15 augustus ga ik naar de Indië-Herdenking in Den Haag met oud-kampgenoten. En daarna delen we een rijsttafel om samen te gedenken. Mijn ergste ervaring is dat ik tijdens de oorlog en Bersiap mijn moeder, mijn drie broertjes en zusje niet genoeg heb kunnen beschermen. Ik had hen zo graag al dat leed willen besparen!’
Interview: Ellen Lock, September-editie 2023, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?