Opeens bleef ik alleen achter in het jongenskamp Tjihapit
Peter Schumacher over zijn kampervaringen in Bandoeng
’Peter Schumacher (91) overleefde twee Japanse jongenskampen in Bandoeng op Java. Hij heeft niet zoveel met herdenkingen: ‘Samen met anderen herdenken is voor mij net iets te veel orde en dat doet me aan het kamp denken. Ik heb geen speciale dag nodig om te herdenken, want dat doe ik eigenlijk iedere dag!’ Peter mist de aandacht in de media en het onderwijs voor de oorlogsgebeurtenissen in Indië: ‘Het verbaast me altijd dat er zo weinig bekend is over de Japanse bezetting, de kampen in Nederlands-Indië en de gewelddadige dekolonisatie van Indonesië. Daarom is het noodzakelijk dat wij, als ooggetuigen, erover blijven vertellen.’ Hij schreef er diverse boeken over en deelt hier zijn verhaal met u.
Een verindischte familie
‘Mijn ouders zijn allebei in Nederlands-Indië geboren. Mijn vader, Anton Schumacher, is geboren in 1903 in Semarang op Java. Hij studeerde in Delft werktuigbouwkunde en werkte op Borneo als werktuigbouwkundige voor de Bataafse Petroleum Maatschappij. In 1936 werd hij vanwege de wereldwijde economische crisis ontslagen en vertrok met zijn gezin naar Java. Via een vriend kreeg hij een ambtenarenbaan bij het Departement van Economische Zaken op Java.
Mijn moeders familie kwam oorspronkelijk uit Nederland, maar woonde al drie generaties in Indië. Zij waren erg ‘verindischt’ ofwel bekend met de Indische gewoonten. Mijn moeder heette Zus Sieburgh en was als dochter van een KNIL-officier geboren in 1903 in Bangkinang op Sumatra. Zij studeerde Engels in Nederland toen ze vader daar leerde kennen. Na haar studie werkte ze als lerares Engels tot haar huwelijk in Bandoeng in 1927.’
Een groot verlies
‘Ik ben geboren op 1 mei 1933 in het BPM-ziekenhuis op het boorterrein Louise in Sanga Sanga Dalem op Oost-Borneo. Mijn ouders kregen vier kinderen, waarvan drie in Sanga Sanga Dalem: mijn zus Joos (1928), mijn broer Philip (1930) en ik, Peter (1933). Na onze verhuizing naar de havenstad Balikpapan kwam Eef (1935) erbij. Wij werden met name opgevoed door mijn moeder en verzorgd door een lieve baboe.
In 1937 overleed mijn 7-jarige broer Philip aan een hersenvliesontsteking. Voor ons hele gezin was dit een groot verlies. Mijn vader was altijd aan het werk en hield zich nauwelijks met onze opvoeding bezig. Eenmaal per jaar nam hij zijn kinderen mee naar buiten en trakteerde ons op een ijsje. Mijn moeder was een lieve, hartelijke vrouw met een brede belangstelling. Zij schonk veel aandacht aan een ieder van ons. In 1939 verhuisden wij van Bandoeng naar Soerabaja.’
Oorlog in Europa en Azië
‘Vanwege de Duitse inval in Nederland op 10 mei 1940 maakte mijn moeder zich veel zorgen over haar recent gescheiden en zieke moeder, die met haar zus in Arnhem was gaan wonen. Kort na de Duitse inval overleed mijn grootmoeder aan kanker. Na haar dood is mijn grootvader Sieburgh met mijn Indo-Europese tante Toetie getrouwd, een weduwe met twee kinderen. In 1941 verhuisden we van Soerabaja naar de wijk Menteng in Batavia. Het was een mooie wijk met een prettige sfeer en ik speelde er graag buiten met mijn Indische vriendjes. Op school had ik veel moeite met lezen en schrijven. Pas lang na de oorlog werd ontdekt dat ik dyslexie had.
Op 7 december 1941 begon de oorlog in Azië met de Japanse aanval op de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor. Op dat moment was ik acht jaar oud. Ik zat bij juffrouw Schaap in de derde klas van de lagere school. Naast de school en in onze tuin werden schuilkelders gegraven. Bij het luchtalarm moest ik met een wadjan (wokpan) op mijn hoofd en met een gummetje tussen de tanden in de schuilkelder gaan zitten. Nog diezelfde decembermaand werd mijn vader gemobiliseerd bij het Departement van Oorlog als reserve eerste luitenant bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. Vanaf begin maart 1942 bombardeerde de Japanse luchtmacht Bandoeng bijna dagelijks.’
Waarom vader altijd afwezig was
‘Pas later in mijn leven ontdekte ik waarom mijn vader altijd afwezig was. In de jaren dertig zocht het KNIL mensen die bij de Radioluisterdienst gecodeerde boodschappen in morse konden ontcijferen. Vader beschikte over een uitstekende wiskundeknobbel en een uitzonderlijk goed taalgevoel. Hij werkte destijds als ambtenaar bij Verkeer en Waterstaat in Bandoeng. Daar vroeg de oprichter van de Radioluisterdienst hem om morsecodes in Japanse radioberichten te ontcijferen. Al gauw bleek vader hiertoe in staat. Toen werd hij opgeleid tot cryptoloog, dat is iemand die geheime militaire codes kraakt. Na zijn mobilisatie in 1941 werkte hij in een kleine groep telegrafisten en cryptologen bij Kamer 14 van de Codedienst in Bandoeng. Daarom verhuisden wij in januari 1942 naar de Progostraat in Bandoeng, met uitzicht op vaders werkplek in het mooie neoclassicistische gebouw ‘Gedung Sate’ van Verkeer en Waterstaat.’
Een geluksbrenger
‘Begin maart 1942, na de Japanse inval op Java, hoorde ik mijn vader tegen mijn moeder zeggen: “Je moet een koffertje voor me klaarmaken. Ik word vannacht opgehaald. Dan ga ik met het vliegtuig naar Australië.” In opdracht van premier Gerbrandy moesten de topambtenaren en het Indisch bestuur direct het land verlaten met het regeringsvliegtuig. De volgende ochtend was er echter geen auto voor vader gekomen.
Meteen na de Nederlandse capitulatie op 8 maart 1942 werd hij als Japanse krijgsgevangene in het Landelijk Opvoedings Gesticht in Bandoeng opgesloten. Om beurten mochten we met moeder mee wanneer ze een glimp van vader probeerde op te vangen door het prikkeldraad. Tijdens mijn aanwezigheid gooide vader opeens een piepklein pakje over het prikkeldraad. Er zat een houten aapje in dat een vriend had gesneden van de pit van een kenari-noot (amandelnoot). Aan de onderkant zaten drie minuscule gaatjes waarin vader sigarettenpapiertjes met teksten had gestopt, met de strekking: ‘Dit aapje Kees is jullie geluksbrenger om goed de oorlog door te komen.’ Mijn moeder heeft Kees altijd bij zich gedragen. En ik heb deze geluksbrenger nog altijd bewaard. Kort na ons bezoek werd vader met de andere krijgsgevangenen op transport gesteld.’
Tijdens het eerste bezettingsjaar waren wij nog vrij
‘Vader had ervoor gezorgd dat moeder voldoende geld te besteden had, dus aanvankelijk hadden we het redelijk goed. Grootmoeder Schumacher kwam bij ons in huis wonen met grootvader Sieburgh, Tante Toetie en haar zoon en dochter met diens twee kinderen. Ook al was het oorlog, toch had ik een leuke tijd, want er was geen school. Ik kon met tinnen soldaatjes spelen, vliegeren en kwajongensstreken uithalen. Tijdens het eerste bezettingsjaar trok ik veel op met Indische jongens uit de buurt. Ik begon met een Indisch accent te spreken en leerde de Indische vechtkunst, pentjak silat. Kortom, ik ‘verindischte’ behoorlijk en ik voelde me als enige blonde totok geaccepteerd.
Al in juni 1942 moest mijn grootmoeder Schumacher zich bij de Japanners melden voor het vrouwenkamp Tjihapit in Bandoeng. Ruim een jaar later, in juli 1943, liet moeder zich in ditzelfde kamp interneren met haar kinderen om haar schoonmoeder bij te staan. Wij werden in een overvol huis met een verdieping ondergebracht, op de Riouwstraat 171, waar we met grootmoeder Schumacher één kamer deelden. Mijn moeder zorgde daar voor een vreemde vrouw die gek werd van verdriet, omdat haar kind was overleden en haar man krijgsgevangen was gemaakt. Ik vond die vrouw maar eng uit haar ogen kijken en bleef uit haar buurt. Op een dag was ik in het Ursulinenklooster in het kamp, toen er Japanse bewakers het gebouw binnendrongen en met veel geschreeuw naar mensen zochten die hadden willen vluchten. Ik schrok hier heel erg van en droom er nog wel eens over.’
Het afscheid van mijn moeder en zussen
‘Eind 1944 moesten de meeste vrouwen en kinderen naar een ander vrouwenkamp worden overgebracht. Tot mijn grote schrik moesten mijn moeder en zussen ook vertrekken. Opeens bleef ik alleen achter en werd Tjihapit een kamp voor jongens van boven de elf jaar. Mijn moeder gaf me met tranen in de ogen bij ons afscheid een dun matrasje. Ik kwam in een jongenshuis terecht, dat onder leiding stond van een akelige gymlerares. Ze vond het leuk om mij voor schut te zetten als de diarree in mijn broek was gelopen. Als corvee moest ik het verlaten kamp ontruimen en het meubilair met een kar ophalen. Dit werk was te zwaar voor mij vanwege de ondervoeding.
Ik miste mijn moeder enorm. Gelukkig had ik nog een mapje met familiefoto’s, dat ik altijd bij me droeg. Dankzij een goede vriendin van moeder kreeg ik een beter jongenshuis met een vriendelijke leidster. In die tijd kreeg ik geelzucht en daarom kreeg ik extra fruit. In een ander jongenshuis ontmoette ik de iets oudere Max Seijffers. Hij werd mijn slapie, mijn kameraad die altijd naast me sliep, en ontfermde zich over mij. Ik raakte ernstig verzwakt door honger en dysenterie. Toen in mei 1945 heel Tjihapit werd ontruimd, moesten alle jongens naar het 15e Bataljon lopen. Dit was gevestigd in de oude KNIL-kazerne ‘het 15e Bat’, een klein half uur verderop. Max ondersteunde mij daarbij.’
Het 15e Bat
‘Tegelijk met 800 jongens werden we in zes stenen KNIL-loodsen ondergebracht. Max sliep er gelukkig nog steeds naast me. ’s Ochtends kregen we een stukje brood of stijfselpap, ’s avonds alleen een beetje rijst met nauwelijks groenten. Ondanks de ondervoeding had ik corvee in de moestuinen buiten het kamp. Soms kreeg ik te zwaar werk, zoals per tweetal zand sjouwen aan een pikolan (draagstok), die we op de schouders droegen. Op een dag viel mijn fotomapje uit mijn broekzak tijdens het gehurkt poepen boven het snelstromende open riool. Op dat moment was ik ontroostbaar. Ik kreeg last van mijn darmen, die nauwelijks meer werkten. De kamparts liet me zes weken in de ziekenboeg in het aangrenzende gelijknamige mannenkamp opnemen, waar vriendelijke paters mij extra eten gaven en me een maansverduistering lieten zien. Daarna ging ik terug naar het jongenskamp en moest ik bij het spooremplacement wagons met bananen lossen. Er kwamen Rode Kruispakketten het kamp binnen en we kregen toestemming om het mannenkamp te bezoeken. Soms ging ik mee met vrienden naar hun vaders om er even uit te zijn. Op het laatst had ik last van hongeroedeem, rode vlekken op mijn benen en mijn gebit was flink ontstoken.’
We waren bevrijd en toch niet vrij
‘De Japanse capitulatie van 15 augustus 1945 werd pas eind augustus in het 15e Bat bekend gemaakt. De Hollandse kampleider waarschuwde ons om het kamp niet te verlaten. Dit zou te gevaarlijk zijn vanwege aanvallen van Indonesische vrijheidsstrijders, die het op de ‘kolonialen’ hadden gemunt. We waren bevrijd en toch niet vrij. Mijn kampgenoot Paul van der Put durfde wel naar het mannenkamp Tjihapit in Bandoeng te gaan om zijn vader te zoeken. Hij vond niet alleen zijn eigen vader, maar ook die van mij, te midden van stapels boeken. Mijn vader gaf hem toen een briefje mee.
Pas enkele weken later mocht ik onder bescherming van twee soldaten met tien jongens naar Tjihapit. Bij de kamppoort ontmoette ik vader. Ondanks onze kale koppen herkenden we elkaar meteen. “Wat heerlijk dat je er weer bent jongen!”, riep mijn vader en wij omhelsden elkaar. Pas nadat Engelse troepen Bandoeng hadden bereikt, vertrokken vader en ik in een beschermd treintransport naar Batavia. Hier verbleven moeder en de andere kinderen in het opvangkamp Tjideng. Het was een prachtig weerzien met moeder, maar ze was broodmager en leed aan beriberi. Ze kon amper lopen en woog slechts 34 kilo. Vader en ik mochten helaas niet bij haar blijven omdat ze te ziek was. Daarom keerden we na een week terug naar Bandoeng. Vader regelde voor ons een huis aan de rand van Tjihapit, vlakbij een mitrailleurspost van Brits-Indische Gurkha’s. Ik bewonderde hoe zij ons samen met de Ambonese militairen verdedigden.
Begin 1946 werd het rustiger in Bandoeng en trokken mijn moeder en mijn zussen bij ons in. In maart 1946 vloog ons gezin naar Batavia vanwege vaders werk bij de Inlichtingendienst NEFIS, Netherlands Forces Intelligence Service. We woonden daar naast zijn kantoor. In april 1946 ging ik er naar de herstelschool voor kinderen met een leerachterstand vanwege drieënhalf jaar Japans onderwijsverbod. School bleef altijd hopeloos voor mij en dat heeft me meer dan eens opgebroken. Uiteindelijk bleek uit een test dat ik dyslexie had.’
Ik koos slechts voor Indische vrienden
‘Op 22 april 1947 vlogen we naar Nederland, omdat mijn vader ziek was. We logeerden bij familie in Laren. Daar ging ik nog enkele maanden naar de lagere school en vervolgens naar de hbs in Hilversum. Vader keerde na een half jaar terug naar Indië en wij drie maanden later. We woonden in Meester Cornelis, waar ik met veel moeite de hbs voortzette. Op 29 december 1949 vlogen we naar Nederland, vlak na de onafhankelijkheid van Indonesië. Na opvang in een Haags pension verhuisden we in september 1950 naar Amsterdam vanwege vaders werk bij de Marine Inlichtingendienst. Ik had veel moeite om me in Nederland aan te passen en koos slechts voor Indische vrienden. In 1952 bleef ik zitten op de hbs. Uiteindelijk slaagde ik voor de elektrotechnische school in 1955. In militaire dienst haatte ik het commanderen, want dat herinnerde me te veel aan het kamp. Door een val kreeg ik een hernia en na een jaar revalideren werd ik afgekeurd. In 1956 ging ik naar de hts-elektronica in Hilversum. Ik verloofde me met mijn vroegere buurmeisje uit Soerabaja, maar die jeugdliefde waaide uiteindelijk weer over.’
Op de voorpagina
‘In 1959 vertrok ik halverwege mijn hts-praktijkjaar naar Engeland. In de Londense wijk Carshalton ontmoette ik mijn Engelse vriendin Zena Dawn Comyns en opeens interesseerde elektrotechniek me niet meer. In februari 1960, na vaders plotselinge dood aan een niervergiftiging, stopte ik met de hts. Op 27 juli 1960 trouwde ik met Zena met wie ik in Den Haag ging wonen. We kregen drie kinderen, John (1961), Tamara (1964) en Owen (1967). Zena kon als kleuterleidster bij de International School aan de slag, terwijl ik thuis een donkere kamer bouwde om als fotograaf reisreportages te maken. Mijn foto’s verkochten beter als ik deze voorzag van een verhaal. Ondanks mijn dyslexie legde ik me toe op de journalistiek. Tot mijn verrassing verscheen mijn eerste artikel meteen op de voorpagina van de zaterdagbijlage PS van Het Parool. Naast fotograferen bleef ik dus ook schrijven. In 1971 zijn Zena en ik gescheiden, maar we bleven bevriend. In 1975 ontmoette ik mijn tweede vrouw, Marja Wagenfeld, in de Plantagebuurt in Amsterdam, waar ik nog woon. Op 21 oktober 1999 trouwden we en samen zorgden we voor haar zoons Bart en Mathijs Schut.’
Het is een wonder dat we het overleefden
‘In 1974 bezocht ik in Amerika een bevriende correspondent, die eveneens een Indisch kampverleden bleek te hebben. Hij gaf me zijn boek. Pas op de terugreis ontdekte ik daarin foto’s van de net bevrijde kampjongens en ik kon mijn tranen niet bedwingen. In 1983 en in 1991 kwam alles weer terug. Beide keren was ik een half jaar depressief en durfde ik aanvankelijk het huis niet uit.
In 2002 bezocht ik met mijn jongste zoon Owen Indonesië. Ons contact was in die tijd niet best, maar zijn vriendin moedigde hem aan met mij die reis naar Indonesië te maken. Ik ben hen nog steeds dankbaar daarvoor. In Bandoeng bezochten we de buurt van het voormalige kamp Tjihapit. Ons huis op Riouwstraat 171 bleek nu een hotel. Die reis deed me meer dan ik dacht. Deze emoties durfde ik alleen toe te laten met mijn zoon aan mijn zijde. Nog iedere dag besef ik dat mijn moeder het einde van de oorlog niet zou hebben gehaald, als de twee Amerikaanse atoombommen niet op Japan waren gevallen. Alleen zo kon de Japanse capitulatie worden afgedwongen. Voor ons betekenden die atoombommen dus het einde van de oorlog en ze waren juist onze enige redding. Het is een wonder dat we het overleefden. Misschien wel dankzij vaders geluksbrenger Kees! Ik koester de bijzondere herinneringen aan mijn ouders nog steeds. Gelukkig kon ik ze ook delen met mijn zoon.’
Interview: Ellen Lock, september-editie 2024, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?