Het is altijd een zee van bloemen bij de Dampit-Herdenking

Philip Everaars over zijn gevangenschap in het strafkamp Dampit te Oost-Java

Op Oost-Java verwachtten de Japanners in 1944 een geallieerde invasie. Zij hadden de KNIL-mannen al als krijgsgevangenen weggevoerd en alle Nederlanders geïnterneerd. Veel achtergebleven Indische jongens weigerden de loyaliteitsverklaring te tekenen en het Japanse regime te aanvaarden. Zij bleven trouw aan Holland en zouden zeker de geallieerden gaan helpen zodra die zouden landen. Daarom werden zij gevangen genomen om te worden heropgevoed. Zij moesten zware dwangarbeid verrichten in een werkkamp op een oude koffieplantage bij de plaats Dampit ten zuiden van Malang.

Philip Everaars met het boek ‘Dampit’ in de Engelse vertaling. Foto: Ellen Lock.

Een vijftigtal jongens uit dit kamp werd verdacht van verzets­activiteiten en gemarteld, waaronder Philip Everaars. Veertien onschuldige jongens werden veroordeeld door een Japanse militaire krijgsraad en ter dood veroordeeld. Dit drama uit het laatste jaar van de Japanse bezetting staat bekend als de Dampit-affaire. Philip Everaars is een van de weinigen die hiervan nog kan getuigen. Hij herdenkt zijn omgebrachte jeugdvrienden uit Malang nog trouw.

Betrokken bij het verzet

Philip Everaars: ‘Op 31 juli 1930 ben ik geboren in Djokjakarta als oudste zoon in een gezin met zeven kinderen. Mijn vader was hoofd werktuigkundige bij de Gouvernements­marine. Mijn moeder was een Indische. Het was mijn droom om ook naar de zeevaartschool te gaan. Toen het oorlog werd in Nederlands-Indië woonden wij op de suikeronderneming ‘Kebon Agung’ in Malang, waar mijn vader hoofd van de Technische Dienst was.

Mijn moeder was een Indonesische. Foto: Familiearchief Philip Everaars.

Ik zat in de zesde klas. Op de radio hoorde ik over de Japanse aanval op Pearl Harbor. Mijn vader moest zich melden bij het KNIL. We zagen hem niet meer terug tijdens de oorlog. Omdat mijn moeder geen inkomsten had, moesten wij ons huis uit. Mijn moeder verkocht alle huisraad en sierraden, zodat we nog iets konden eten en we verhuisden naar Malang. Daar was mijn beste vriend Hans van Leeuwen betrokken bij het verzet en ik kwam in zijn groep.

Met mijn vader en zusje. Foto: Familiearchief Philip Everaars.

Bekenden van Hans van Leeuwen vroegen mij of ik berichten wilde overbrengen aan de verzetsgroepen in en om Malang. Hans was een jaar ouder dan ik. We kenden elkaar van jongs af aan en zagen elkaar iedere dag. Ik bezorgde de berichten op de fiets en kende de inhoud niet. De briefjes verstopte ik in een vakje aan de binnenkant van mijn riem.’

Philip Everaars (links). Foto: Familiearchief Philip Everaars.

Werkkamp Dampit

‘Begin oktober 1944 werden in de regio Malang ongeveer 250 Indisch-Nederlandse jongeren door de Japanners opgeroepen zich te melden bij een speciaal ingericht werkkamp ten zuiden van Malang op de rubber- en koffieonderneming ‘Soember Gesing’ dichtbij Dampit. Met een groep van 40 jongens van 14 tot 17 jaar werd ik opgepakt om daar te gaan werken. Onder zware bewaking en met onvoldoende voeding moesten we ruim drie maanden alle zware werkzaamheden op de koffie- en rubberplantages en in de boskap verrichten. Allereerst werden we kaalgeschoren, want de Japanners waren heel bang voor luizen en besmettelijke ziektes. We moesten bomen kappen en van de kleine houtblokken arang (houtskool) maken. We sliepen op de grond in de barakken van de voormalige koffieplantage. Tijdens mijn gevangenschap had ik geen enkele hoop. We maakten lange werkdagen en veel jongens werden ziek van uitputting en ondervoeding.’

De Kempetai

‘Enkele weken later, na een brand in kamp Dampit, kwamen er verhoren door de Japanse geheime politie, de Kempetai. Zij dachten dat wij met die brand lichtsignalen wilden afgeven voor de geallieerde vliegtuigen. De Kempetai hield vijftig jongens uit onze groep aan op verdenking van verzetsactiviteiten. Begin februari 1944 was ik net terug in Malang aan het werk in een verhuisbedrijf en werd ik door twee personen van de Politieke Inlichtingen Dienst opgepakt. Zij kwamen mij thuis ophalen op een motorfiets met zijspan en brachten me naar het hoofdbureau van politie in Malang. Ik werd in een cel gestopt en daar zag ik Carly de Roy van Zuydewijn, die ik van gezicht kende uit Malang. Ook zaten er twee Chinezen die eveneens verdacht werden van politieke daden en vier criminele Indonesiërs. Carly gaf me raad voor de martelingen tijdens de verhoren. Hij vertelde me dat je armen achterop je rug aan een touw aan een katrol opgehangen zouden worden, terwijl je op een krukje moest staan. “Als je de voet van de bewaker ziet aankomen om het krukje onder je weg te schoppen, span dan je armspieren aan om tegenwicht te bieden.”, zei hij. Voor die tip ben ik hem nog dankbaar. Vijf keer ben ik langdurig ondervraagd op dit politiebureau, een van de twee bewakers sloeg en de ander keek toe. Zo brak de Politieke Inlichtingen Dienst mijn neus. Ook ik werd aan mijn armen op mijn rug opgehangen. Zes jongens zijn bezweken onder deze verhoren. De zweep werd hierbij niet gespaard. Daarnaast heb ik kennisgemaakt met stroomstoten en met het uitdraaien van sigaretten op mijn lichaam. Ik probeerde mijn geest af te sluiten, ik liet alles over me heen komen. Twee keer werd ik overgebracht naar de Lowokwaroe-gevangenis en ik ben daar verhoord. Daarna werd ik teruggebracht naar de politiecel in Malang.’

De Japanse krijgsraad in Malang

‘Na zes maanden dwangverhoren met zeer veel martelingen en twintig verkregen ‘bekentenissen’ werden we op 4 juni 1945 met vijftig jongeren naar een Japanse militaire krijgsraad gebracht. Deze krijgsraad kwam uit Batavia, maar hield voor deze gelegenheid zitting in het gebouw van de Landraad in Malang. Alles was onverstaanbaar vanwege een slechte tolk. We waren heel vroeg in de morgen van ons bed gelicht en meteen meegenomen. We mochten niet naar het toilet. Daarom plasten verscheidene jongens op de vloer van de zaal van de krijgsraad, wat als sabotage werd gezien door de Japanners. Veertien jongens zijn geblinddoekt afgevoerd en met zeventien Javanen, Chinezen en Ambonezen onthoofd. Hun lichamen zijn in een massagraf na de oorlog teruggevonden in Poedjon, in de bergen boven Malang. Ze waren nog niet klaar met mij, ze wilden nog een heleboel van me weten. Ik bekende niets. Ze lazen namen van de andere jongens voor en keken hoe ik daarop reageerde. Met mijn geest was ik daar al niet meer aanwezig. Een bewaker zette een revolver op mijn slaap en zei in het Indonesisch: “Teken jouw bekentenis of ik haal de trekker over!” Ik was zo ver heen dat ik zei: “Schiet mij maar dood, dan ben ik van alles af! Of ik nu wel of niet teken, dood ga ik toch!”, maar dat deed hij niet. Als ik na een verhoor terugkwam in het cellengedeelte mocht ik soms van een bewaker even buiten de cel op een bankje zitten voor wat frisse lucht. Hij was de enige die mededogen toonde, misschien door mijn jonge leeftijd.’

Bevrijd

‘Via de luidsprekers op de gang hoorden we dat de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki waren gevallen. De bevrijding had geen twee maanden langer moeten duren, want dan hadden ze mij ook onthoofd. Eind augustus werd ik uit mijn cel gehaald en ik dacht dat er weer een verhoor zou volgen of dat ik ook overgebracht zou worden naar de Lowokwaroe-gevangenis. Een politieagent vertelde me dat ik naar huis kon gaan en dat de oorlog afgelopen was. Ik kreeg mijn schoenen en mijn broekriem terug. Tijdens de Bersiap-periode zijn wij in legertrucks naar het vrouwenkamp in Malang gebracht en vervolgens gingen we met de trein naar Batavia, waar we met DTT-poeder werden ontluisd. We kregen blikken cornedbeef, heerlijk wit brood, eieren, bananen en sinaasappels. Mijn armen en handen zaten onder de eczeem, maar dankzij een medische behandeling was dit binnen twee dagen verdwenen. Ik herinner me dat ik voor het eerst goede jazzmuziek hoorde in Batavia. Na de bevrijding was ik helemaal uitgeput. Het heeft weken geduurd voordat ik enigszins op krachten kwam.’

Het weerzien

‘Pas een jaar na de bevrijding kon ik mijn ouders terugvinden. Iemand zei tegen me dat er een naamgenoot van mij aan boord was van een schip in de haven van Soerabaja. Ik rende de loopplank op en zag aan dek mijn sterk vermagerde vader. Hij gaf me alleen een hand en zei: “Zo, jij hebt het ook overleefd, ik ook!” Nadat hij krijgsgevangen werd gemaakt in Malang is hij afgevoerd via Bandoeng naar het Japanse krijgsgevangenenkamp Changi in Singapore.

Mijn vader zat bij de Gouvernementsmarine. Foto: Familiearchief Philip Everaars.

Hij heeft mij niets over zijn krijgsgevangenschap verteld. En ik vertelde hem ook niets over wat ik had meegemaakt. Ik was verbaasd dat mijn vader nu ineens sigaretten rookte. Hij nam me mee naar Singapore, waar we goed werden ontvangen met alles erop en eraan. We kregen nieuwe militaire kleding uitgereikt en ik kon naar de herstelklas.
Het weerzien met mijn moeder verliep ook niet geheel naar wens. Ik wilde wel graag mijn broers en zussen weer zien, maar ook mijn zelfstandigheid bewaren omdat ik zo lang alleen was geweest. Mijn moeder en ik omhelsden elkaar wel, maar ook met haar kon ik niet echt praten. Mijn oudste zusje is kort na de oorlog overleden. Te midden van mijn broertjes en zusjes voelde ik me van hen vervreemd en eenzaam, want ik kon hen niet uitleggen wat ik allemaal had doorstaan. Ieder droeg zijn eigen leed.’

Geen gerechtigheid

‘Enige tijd geleden ben ik met mijn twee zwagers naar Indonesië gereisd. Ook bezochten we de begraafplaats Kembang Kuning, Gele Bloem, in Soerabaja waar de stoffelijke overschotten van de 14 terechtgestelde slachtoffers van de Dampit-affaire zijn bijgezet in 1951. Ook mijn goede jeugdvriend Hans van Leeuwen ligt daar begraven. Hij is veel verhoord en gemarteld in de gevangenis en volgens het Rode Kruis gestorven aan ziekte en ondervoeding op 23 augustus 1945. Op die graven leg ik altijd bloemen. De eerste met wie ik echt over dit alles kon praten was mijn lotgenoot Chris van der Ven. Bij een bijeenkomst in Bronbeek ontmoetten we elkaar en we hadden meteen een klik. Chris zei: “We moeten maar eens een Dampit-reünie organiseren.” Ik zei: “Goed idee!”

Alle overlevenden van de Dampit-affaire waren enorm teleurgesteld dat de tien Japanse bewakers die ons zo hebben gemarteld en verschrikkelijke oorlogs­misdadigers waren, een paar jaar na de oorlog naar Japan zijn gebracht en daar al heel snel weer op vrije voeten kwamen. Dat is geen gerechtigheid! Ook vonden we het jammer dat er zo weinig aandacht was voor onze geschiedenis.’

Het graf van mijn vriend Hans van Leeuwen. Foto: Familiearchief Philip Everaars.

Een zee van bloemen

‘Samen hebben we een advertentie op zoek naar ex-Dampitters geplaatst in het Indisch maandblad Moesson en daar kwamen heel wat lotgenoten op af. We hebben met elkaar de Stichting strafkamp Dampit opgezet en lieten een historisch onderzoek schrijven over de gebeurtenissen aldaar. Ook wilden we een monument in Bronbeek oprichten. Zowel het onderzoek als het monument zijn er gekomen. Op 19 oktober 2001 werd ter nagedachtenis aan alle gedetineerden van het strafkamp op het terrein van het Militair Tehuis en Museum Bronbeek bij Arnhem het Dampit-monument onthuld, een bronzen sculptuur van een gevangene op een sokkel van graniet. Op het monument staat: ‘Strafkamp Dampit 1944-1945’ en ‘Ter nagedachtenis aan alle getroffenen van de Dampit-affaire.’ Mijn vrouw en ik gaan nog iedere jaar naar de reünie in Bronbeek. Het is altijd een zee van bloemen bij de Dampit-Herdenking.’

De Dampit-reünie in Bronbeek bij het Dampit-monument, Philip Everaars links op de foto. Foto: Familiearchief Philip Everaars.

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak juni 2016.