Jarenlang verkeerden we in onzekerheid
Pieter Hielckert over het verlies van zijn broer en van zijn Indië
De 91-jarige Pieter Hielckert komt uit een Indo-Europees gezin van tien kinderen, dat tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië veel te verduren heeft gehad. ‘Jarenlang verkeerden we in onzekerheid over het lot van mijn oudste broer,’ vertelt hij. ‘Vanwege de Japanse oorlogsdreiging in de Pacific werd mijn broer Andries gemobiliseerd bij de Marine Luchtvaartdienst in Nederlands-Indië. Vlak voor de Japanse invasie op Java begin maart 1942 werd hij naar Engeland gestuurd om bij de Royal Air Force te worden ingezet tegen de Duitsers. Na zijn 49e vlucht naar Normandië vernamen we niets meer van hem.’
‘Ook wij Indo’s waren in de oorlog en erna niet veilig in Indië,’ wil Hielckert de lezer met name meegeven, ‘want onze geschiedenis wordt vaak vergeten. Tijdens de Japanse bezetting zaten mijn twee oudere zussen in het verzet. Zij werden betrapt en zijn maandenlang verhoord door de Kempeitai, de Japanse geheime politie. We waren ontzettend bezorgd om hen. Ons gezin stond voortdurend onder Japanse verdenking en er volgde zelfs een gewapende inval. Na de oorlog werden wij geïnterneerd in een republikeins kamp.’
Ondeugende streken
‘Mijn Indo-Europese vader was een Nederlander van Duitse afkomst. Hij was overheidsreferendaris en in die functie controleerde hij de boekhouding van veiling- en pandjeshuizen vanuit Malang. Mijn Indo-Europese moeder had een Brabantse vader. Zij had een streng katholieke achtergrond en voedde haar tien kinderen ook zo op. Mijn ouders kregen vijf zonen en vijf dochters. Op 11 augustus 1931 ben ik geboren als hun zesde kind in Poerworedjo. Voor de oorlog woonden we aan de Gang Langstraat in een gloednieuwe Indo-Europese villawijk in Malang. We hadden veel personeel en ik werd voornamelijk door een aardige kokkie opgevoed, terwijl mijn iets jongere broer Joseph door de strenge djongos, de huisjongen, werd grootgebracht. Ik ging naar de Fraterschool, een jongensschool, in Malang. Met mijn broer Joseph haalde ik de meest ondeugende streken uit. Mijn ouders waren streng, maar wij klommen zo vliegensvlug in de bomen, dat ze ons vaak niet meteen konden straffen. Mijn moeder leerde me eerlijk te blijven, ook al deed ik iets verkeerd. Mijn vader vond dat je zoveel mogelijk zelf moest leren doen, om zo onafhankelijk mogelijk te zijn.’
De trots van de familie
‘Vanwege de Japanse oorlogsdreiging in de Pacific vanaf medio 1941 werd mijn oudste broer Andries gemobiliseerd bij de Marine Luchtvaartdienst in Nederlands-Indië. Hij droeg altijd zijn stoere vliegeniersjack en was de trots van de familie. Vlak voor de Japanse invasie op Java begin maart 1942 werd hij naar Engeland gestuurd om bij de Royal Air Force te worden ingezet tegen de Duitsers. Als twintigjarige telegrafist-schutter moest hij bommen afwerpen boven militaire doelen in Europa. In zijn laatste bericht lazen we dat hij 49 vluchten had gemaakt en na zijn 50e vlucht naar Normandië tot officier zou worden bevorderd. Daarna mocht hij met verlof naar huis, maar wij hoorden niets meer van hem. Ons hele gezin verkeerde al die tijd in onzekerheid over zijn lot.’
Onder Japanse verdenking
‘Op 8 maart 1942 capituleerde het Koninklijk Nederlands Indisch Leger en begon de Japanse bezetting. Ik was tien jaar en zat op de lagere school, maar alle scholen moesten dicht van de Japanners. Mijn oudere broer Philip moest naar een werkkamp voor Indo-Europese jongens in Malang. Mijn twee oudere zussen Cato en Betty zaten in het Indisch verzet. Radio’s waren verboden, maar zij hadden nog een internationale radio verstopt. Zij namen de Engelse berichten over en verspreidden deze voor het verzet in Malang samen met een priester en nog drie vrienden uit onze wijk. Zij zijn verraden en werden betrapt door de Kempeitai. De mannen zijn direct ter plekke gefusilleerd. Wonder boven wonder lieten ze mijn zussen in leven, maar ze namen hen gevangen. We vreesden het ergste voor hen. Na het ontdekken van dit verzet had de Japanse geheime politie verdenkingen tegen mijn vader en mijn oudere broer Philip.’
Met de dood bedreigd
‘Een week later vielen twee Kempeitai-soldaten en een tolk ons huis binnen. De Japanner schreeuwde iets onverstaanbaars, keek naar mijn vader en Philip en plaatste zijn geweer op het hoofd van mijn jongste tweejarige broertje Guus, die bij mijn moeder op schoot zat. ‘Als jullie niets zeggen, dan gaat hij eraan!’, vertaalde de tolk. Verstijfd van angst vreesden we voor zijn leven. Het bleef ijselijk stil, want vader en Philip wisten echt van niets. Het leek wel een eeuwigheid te duren voordat de Japanner zijn wapen liet zakken. Vervolgens namen ze mijn vader en broer mee naar de Lowokwaroe-gevangenis. Mijn moeder stond er alleen voor, zonder man en de oudste vier kinderen, geen personeel meer en met nog maar zes kinderen in huis. Opeens was ik de oudste zoon in huis en ik probeerde haar zoveel mogelijk te helpen. We hadden twee geiten en die gaven melk voor tien. Joseph en ik haalden bladeren voor het geitenvoer uit een afgelegen bos. Naast onze Indo-Europese wijk lag de kampong en mijn ouders hadden een aantal goede bekenden daar. Moeder kon haar gouden juwelen met hen ruilen voor eten voor ons gezin. Mijn jongere zussen hield mijn moeder vaak binnen, omdat er bij de buren Japanners waren ingekwartierd. Zij hadden het voorzien op alle jongedames in de wijk. Pas in 1944, na elf maanden te zijn verhoord en gemarteld, werden mijn zussen vrijgelaten uit de Lowokwaroe-gevangenis. Zij waren broodmager, zaten onder de blauwe plekken en waren totaal uitgeput.’
Opgesloten in het republikeinse kamp ‘De Wijk’ in Malang
‘Na de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 riep Soekarno op 17 augustus de Republiek Indonesië uit. In zijn toespraak riep hij de Indonesische jongemannen op tot een gewelddadige opstand tegen de kolonisten. Daarop trokken opgehitste groepen vrijheidsstrijders gewapend met speren, bamboe roentjings genoemd, door de straten. Zij plunderden huizen en vielen totoks (Nederlanders) en Indo’s (Nederlanders met een Indo-Europese afkomst) aan. Daarom wilden mijn ouders niet in deze onveilige Indo-Europese villawijk blijven wonen. Al gauw kregen we bericht dat we onze koffers moesten pakken om voor onze veiligheid naar een republikeins kamp te gaan. We hebben alle kostbaarheden in ons huis snel ingepakt en in bewaring gesteld bij Indonesische kennissen. Mijn moeder had veel zeldzame juwelen en spullen van mijn vader gekregen, omdat hij ze als controleur als eerste kon uitzoeken en erop kon bieden in de veilinghuizen waarvan hij de overheidsinspectie deed. Ze nam ook wat juwelen mee naar het kamp als ruilmiddel voor eten. We werden met een vrachtwagen opgehaald door Indonesische soldaten en naar het republikeinse kamp ‘De Wijk’ in Malang gebracht, het voormalige Japanse vrouwenkamp. De Hollanders waren er nog maar net geëvacueerd en nu was het bestemd om de Indo-Europeanen te interneren. Het kamp was omgeven door een afrastering met prikkeldraad en bij de poort stond altijd een wacht.’
De nachtwacht
‘Er was een slechte gaarkeuken waar je dagelijks maar weinig sagopap, een waterige groentesoep en een klein handje gekookte rijst kreeg. We hadden dus altijd honger. Ter afleiding had ik mijn gitaar meegenomen en daarbij zong ik liedjes met familie en vrienden, als dit mogelijk was. De Indonesische kampbewakers droegen mij op om ‘djaga malam’ - nachtwacht - in het kamp te zijn. Bewapend met een bamboespeer met een messcherpe ijzeren punt moest ik het kamp beschermen tegen indringers. Zo kon ik zelf soms eten naar binnen smokkelen over de kampomheining in ruil voor kostbaarheden. Ik moest vooral oppassen om niet betrapt te worden door de kampbewakers. Een leeftijdgenootje, Rietje Soesman, had een geit gehoord buiten het kamp en vroeg of wij die samen konden vangen. Tijdens mijn nachtwacht zijn we door een gat onder het prikkeldraad door gekropen. Vliegensvlug doodden we de geit zodat we niet ontdekt zouden worden. Terug in het kamp verdeelden we het vlees met de buren en zo aten we een keertje stiekem saté.
Op een nacht zag ik iets bewegen onder een grote struik en ik stootte met mijn speer tussen de bladeren op een indringer. Met mijn ijzeren speerpunt had ik deze man ernstig verwond aan zijn hoofd. Ik bracht hem zo snel mogelijk naar de wachtposten, zodat die de kamparts konden inschakelen. De Indonesische kampbewakers waren kwaad op mij en als straf werd ik in een klein donker hok opgesloten totdat de Javaan weer beter was. Ze dreigden mij te doden als de man zou sterven. Ik zat daar flink over in angst en deed heel wat schietgebedjes voor een goede afloop. Tot mijn grote opluchting genas de man binnen enkele dagen en werd ik vrijgelaten. Daarna moest ik wekelijks tientallen dode gevangenen uit de republikeinse Lowokwaroe-gevangenis op een handkar naar de begraafplaats brengen en begraven. Voor een kleine tengere veertienjarige als ik was dit fysiek en emotioneel zwaar werk.’
Indo-Europese evacuaties begeleid
‘In december 1945 ontstond er een Indonesische legerorganisatie die zorgde voor de repatriëring van Japanners en geallieerde krijgsgevangenen. Al gauw werd dit legeronderdeel ook ingezet voor de evacuatie van Indo-Europese vrouwen en kinderen uit de buitengebieden naar de republikeinse ‘beschermingskampen’. Ik meldde me voor deze begeleidende taak aan, omdat ik dacht daarmee iets zinvols te doen en dat ik daarbij buiten het kamp kon zijn. Maar onder leiding van gewapende Indonesische militairen moesten wij Indo-jongens als ‘begeleiders’ de Indo-vrouwen en -kinderen uit de kampongs rond Malang in de vrachtwagens evacueren en naar ons kamp ‘De Wijk’ meevoeren. Hierbij liepen wij ook het risico op aanvallen van vrijheidsstrijders. Na de eerste evacuatie voelde ik me al een medeplichtige aan hun gevangenneming. Deze Indo-vrouwen en -kinderen waren weliswaar beschermd tegen de vrijheidsstrijders, maar raakten net als ik ook hun vrijheid kwijt in ons streng bewaakte kamp. Zodra ik dit echter inzag, kon ik dit werk helaas niet meer weigeren, want bij werkweigering volgde een straf.’
Beschoten en beroofd
‘Eind 1947 werden wij bevrijd door het Rode Kruis uit het republikeinse kamp De Wijk. Tijdens de treinreis van Malang naar Djakarta zaten wij in de overvolle geblindeerde wagons met Indo-Europese evacués. In deze trein was een vlooienplaag en vele mensen hadden last van diarree, maar er waren nauwelijks toiletten. Elke wagon werd streng bewaakt door Indonesische soldaten. Om de haverklap moesten we uitstappen om door hen te worden gefouilleerd. Zij zeiden steeds dat wij er nu aan zouden gaan. Opeens werden de wagons beschoten door vrijheidsstrijders en we konden geen kant op. Het waren zeer angstige momenten. Aangekomen in Djakarta werden we opgevangen door het Rode Kruis in het grote Minangkabau-verzamelkamp voor evacués dat bewaakt werd door het Britse leger. We werden kaalgeschoren en behandeld met wit DDT-poeder, een insectenverdelger. Na een paar weken werd ons een opvanghuis toegewezen in Soerabaja. Al gauw konden we terecht in een gezinswoning aan de Ardjoeno Boulevard. Helaas maakten we daar een inval mee van plunderende vrijheidsstrijders, die ons met speren bedreigden en alles van waarde meenamen. We stonden er even machteloos bij als alle andere getroffenen in onze straat en er was niemand om ons te beschermen. Gelukkig waren onze grotere kostbaarheden nog bij onze kampongvrienden.’
Mijn gedachten dwalen nog vaak naar hen af
‘In het onrustige Soerabaja ging ik van 1947 tot 1950 naar de hbs. In februari 1947 gaf ik me op als tolk en gids bij de Nederlandse strijdkrachten die de stad kwamen beschermen. Als gids zat ik voorin een jeep die voor het konvooi van drie militaire vrachtwagens over de brug over de Porong-rivier reed. De jeep kwam veilig over de brug, maar toen de twee volgende vrachtwagens vol jonge militairen erover reden ging er een explosief af. Ternauwernood overleefde ik deze aanslag. Het was een verschrikkelijke ravage: de twee vrachtwagens waren opgeblazen en de jongemannen dreven dood of levend tussen de vrachtwagenbrokstukken beneden in de rivier. Ik hielp mee om de zwaar gewonden en doden uit het water te redden en om de lijken ter plekke te begraven. Vlak daarvoor had ik die jongens nog gesproken. Mijn gedachten dwalen nog vaak naar hen af. In 1949 werd er voortdurend gevochten in Soerabaja en zagen we steeds lijken op straat liggen. Begin 1950 vertrokken we met een Brits troepentransportschip, de ss Cameronia, naar Nederland. Vanaf de haven van IJmuiden werden we per bus naar een Indische opvang in Kasteel Geerestein in Woudenberg gebracht. Ons gezin kreeg er twee kamers.’
Die oorlogsgeschiedenis laat mij niet los
‘In 1950 kreeg ik een ernstig motorongeluk in Nederland waarbij mijn linkerbeen deels werd verbrijzeld. Een arts in het Amersfoortse ziekenhuis wilde mijn been afzetten. Mijn vader heeft toen moeten praten als Brugman om dit te voorkomen. Toevallig bleek de zoon van vaders beste vriend uit Indië een chirurg te zijn in dit ziekenhuis. Gelukkig durfde hij die gecompliceerde operatie wel aan en hij heeft mijn been gered. Elke dag ben ik mijn vader en die Indische arts nog dankbaar! Wegens mijn langdurige revalidatie stopte ik met mijn mts-opleiding. Na cursussen boekhouden werkte ik in kantoorfuncties bij de Amersfoortse Courant en tot mijn pensioen bij de Barneveldse Drukkerij en Uitgeverij. Met mijn vrouw kreeg ik vier dochters en veel kleinkinderen. Lang na mijn scheiding leerde ik via het bridgen mijn huidige partner Corinne kennen. Samen bezochten we alle voor mij belangrijke plaatsen in Indonesië, want die oorlogsgeschiedenis laat mij niet los. Het is goed om dit met haar te kunnen delen. Als ik het dan ’s nachts te kwaad heb, dan begrijpt ze waar het door komt. Met mijn verhaal wil ik de Indo-Europese oorlogsgeschiedenis doorgeven en mijn overleden ouders, broers en zussen eren. Indo’s werden vlak na de oorlog gevangengezet in republikeinse kampen. En na 1949 moesten zij eveneens hun geliefde Indië verlaten.’
Iedere 4 mei eren wij hem op de Grebbeberg
‘Pas na de oorlog in 1947 kregen wij als familie officieel bericht over de dood van mijn broer. Andries had in Engeland 49 keer gevlogen om bommen te werpen op Duitse doelen in Europa. Na zijn 50e missie zou hij tot officier worden bevorderd en met verlof mogen. Bij de Slag om Normandië is hij op 24 juni 1944 door Duits afweergeschut uit de lucht geschoten en verongelukt. Hij was toen slechts twintig jaar oud. Inmiddels was het vliegtuigwrak gevonden en was hij geïdentificeerd. Dit bericht kwam bij ons hele gezin hard aan. Zijn lichaam zou worden overgeplaatst naar een erebegraafplaats. Mijn vader kon kiezen waar het lichaam van Andries begraven zou worden: in Holland of in Indië. Vader koos voor Holland, omdat hij aanvoelde dat we toch niet meer in Indië konden blijven. In 1947 is mijn broer op de Erebegraafplaats op de Grebbeberg begraven. Iedere 4 mei eren wij hem op de Grebbeberg met de hele familie. Hij vocht voor onze vrijheid!’
Interview: Ellen Lock, September-editie 2022, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?