Toespraak van schrijver en historicus Reggie Baay voor de Nationale Herdenking 15 augustus 1945
Altijd de dag ervoor
Ik kijk naar zijn foto. Het is september 1945. Het is zijn eerste foto gemaakt in herwonnen vrijheid. Hij was op dat moment net zo oud als mijn zoon nu, zijn kleinzoon, net zesentwintig. Maar terwijl de laatste zich onderdompelt in de zegeningen van onze vrijheid en zich geen voorstelling kan maken van wat dat inhoudt: oorlog, heeft hij, mijn vader, zijn grootvader, op die jonge leeftijd niet alleen de oorlog, maar ook de dood al meerdere malen in de ogen gekeken. Zijn eigen dood welteverstaan.
De laatste keer vlak voordat deze foto genomen werd. Hij lag toen in de dodentent, de tent waar stervende krijgsgevangenen door de Japanners werden achtergelaten in afwachting van hun dood. Dat was in kamp Nong Pladuk, Thailand. En daar, in de dodentent lag hij samen met een Engelsman. Twee ten dode opgeschreven mannen. En wat doe je dan in zo’n bizarre situatie? Dan sluit je vriendschap. Niet voor het leven, wel onvoorwaardelijk.
‘Nooit eerder heb ik, voor zover onze gesteldheid het toeliet, zo diepgaand met iemand die ik niet ken over het leven gesproken. En ook over de toekomst, want niets geeft een mens die op sterven ligt meer troost dan te fantaseren over een toekomst…’, zou hij later schrijven.
Die Engelse vriend overleed. Mijn vader overleefde. Hij heeft het mij zelf nooit verteld. Zo lang als ik hem heb gekend, ontbrak het hem aan de luxe van het gesproken woord. Wat hem toen is overkomen weet ik eigenlijk pas nadat hij daadwerkelijk overleed. Vijfentwintig jaar geleden. Ik trof het aan in zijn nalatenschap. Altijd angstvallig voor de buitenwereld verborgen gehouden: zijn geschréven woord.
Opgetekend op het eerste papier dat hij na drieënhalf jaar krijgsgevangenschap in handen kreeg: zijn Green Service Identity Book, waarmee de geallieerden de bevrijde krijgsgevangenen in ’45 poogden te identificeren om ze vervolgens te vaccineren.
De vondst loste ook een klein persoonlijk mysterie op. Ik had me altijd afgevraagd waarom mijn ouders mij Reginald hadden genoemd, en niet, zoals alle andere Indische jongens die ik kende: Johnny, Frankie, Andy, Ferry of Ronnie. Toen ik ernaar vroeg, zuchtte mijn vader slechts diep en veelbetekenend. Ik vond het antwoord eveneens vijfentwintig jaar geleden; genoteerd op mijn geboortedag, 2 juli 1955: ‘Vandaag’, staat er, ‘mijn belofte ingelost, gedaan aan het sterfbed van mijn onvergetelijke en onvoorwaardelijke Engelse vriend Reginald. Opdat hij verder leve!’
Op 3 mei 1970 stond hij zwijgend voor me. Bosje bloemen in zijn rechterhand. Door de indringende manier waarop hij mij aankeek, wist ik dat hij mij iets duidelijk wilde maken. Zonder woorden. Zoals ik gewend was. Hij pakte zijn fiets uit het schuurtje, en ik deed hetzelfde. Zwijgend reden we, zo bleek, naar het plaatselijke monument van het plattelandsdorp waar we toen woonden. Daar aangekomen legde hij de bloemen aan de voet van het monument, vouwde zijn handen en verzonk in gedachten. Daarna prevelde hij iets, draaide zich resoluut om, pakte zijn fiets weer en reed naar huis.
De volgende dag, 4 mei, viel alles op z’n plek. Die dag stond alles in het dorp in het teken van hen die in de jaren veertig waren gevallen onder de Duitse bezetter. Toen drong tot me door dat mijn vader de dag ervoor de dwingende behoefte had gevoeld om die andere oorlog en allen die daar waren gevallen te herdenken.
Het werd een vast ritueel: elk jaar, de dag voor de 4 mei-herdenking, verscheen hij zwijgend met een boeket bloemen. Waarna ik hem, eveneens zwijgend, vergezelde naar die kleine, zelfgeorganiseerde eenmansdodenherdenking bij het dorpsmonument. Dat deden we jarenlang. En altijd prevelde hij iets bij vertrek.
Het was een mooi moment toen in 1988 hier in Den Haag dit monument werd onthuld. Eindelijk was er een passende plek waar hij naartoe kon. En nu niet meer in mei, maar zoals het hoort: in augustus! En ik mocht hem brengen. In een ding bleef hij volharden: nooit wilde hij op de herdenkingsdag zelf, maar altijd op de dag ervoor. Dat had te maken met zijn angst voor grote groepen. Een angst, opgelopen tijdens de oorlog die hij juist op dat moment herdacht.
Twee oorlogen hadden hem, de KNIL-militair, er niet onder gekregen; zijn bloeddruk lukte dat wel. Hij kreeg een hersenbloeding, raakte in coma en is niet meer bijgekomen. Hij ging zoals ik hem altijd had gekend: zonder woorden. Dat was heel symbolisch en ook heel consequent. Ik heb nog tegen hem gesproken, zittend aan zijn ziekenhuisbed. En ik weet niet of hij mij heeft gehoord, maar ik heb hem toen de belofte gedaan dat als ik hier ooit zou spreken, ik dan de woorden zal spreken die hij nooit heeft kunnen uitspreken in het bijzijn van velen. De woorden die hij altijd slechts heeft kunnen prevelen aan het slot van zijn kleine, zelfgeorganiseerde eenmansdodenherdenking. Zijn ultieme wens: ‘Tidak pernah perang lagi. Nooit meer oorlog...’
15 augustus 2023
Reggie Baay
SVB-PUR-cliëntenblad Aanspraak september 2023.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?