Wij Indo-Europeanen vielen vaak tussen wal en schip
Vanuit Amerika blikt de Indo-Europeaan Ronny Geenen terug op zijn oorlogservaringen op West-Sumatra
Te Hollands voor Indonesië en te Indisch voor Holland, daar lopen wij als Indo-Europeanen, kortweg Indo’s, vaak tegenaan. Na mijn gevangenschap in de jappenkampen op West-Sumatra, de Bersiap en een kille ontvangst in Nederland besloot ik het roer om te gooien: ‘Nooit meer armoede’ was mijn motto. Na de Hogere Zeevaartschool werd ik scheepswerktuigkundige op de grote vaart. In 1981 koos ik voor een betere toekomst als werktuigkundig ontwerper met mijn vrouw in Amerika. Aan Europeanen moet ik geregeld uitleggen dat ik in Nederlands-Indië ben geboren en dat wij Indo’s in de buitengewesten ook in kampen hebben gezeten. Graag vertel ik hier mijn oorlogsverhaal, omdat het verhaal van de Indo op Sumatra lange tijd onderbelicht is gebleven.
Ik kom uit een Indo-Europese familie
Ronny Geenen vertelt: ‘Mijn vader Eddie Geenen werd in 1912 in het mijnstadje Sawahlunto op West-Sumatra geboren. In ieder gezin waren er wel mannen werkzaam bij de Ombilinmijnen. Mijn vader was er onderopzichter in het magazijn. Hij kwam als Indische Nederlander uit een Indo-Europese familie, want zijn Brabantse voorvader Arnoldus Adrianus Geenen vertrok op 29 juli 1848 als brandweerman voor het Nederlands-Indische leger naar Padang op West-Sumatra. Begin jaren dertig ontmoette mijn vader mijn moeder in Padang op de dansvloer. Al gauw stonden zij er bekend als goede dansers.
Mijn moeder, Claire Chevalier, was geboren in 1915 en zij kwam uit een welgestelde familie van gemengd Indo-Europees bloed. Haar Franse voorvader, Antoine Caesar Chevalier, was geboren in Parijs in 1780 en hij was na Napoleons nederlaag in Waterloo per schip op de westkust van Sumatra aangekomen. Haar vader had een autobedrijf en haar moeder runde het hotel-restaurant Belantung in Padang. Mijn moeder behaalde haar mulo-b diploma op de katholieke meisjesschool. Op 12 juni 1935 trouwden ze en als huwelijkscadeau kregen zij een kleine woning in Sawahlunto van mijn grootmoeder Geenen. Op 26 april 1936 ben ik daar geboren met de naam Ronny Geenen. Ook mijn broer Billy en zus Solita zijn in dit huis geboren. Mijn moeder deed zelf het huishoudelijke werk en verzorgde de drie kinderen.’
De Japanse bezetting
‘Eind juli 1941 besloten Amerika, Engeland en Nederlands-Indië om Japan een olie-embargo op te leggen om zo het einde van de Chinees-Japanse oorlog te bespoedigen. Na de Japanse aanval op de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor op 7 december 1941 mobiliseerde Nederlands-Indië en kreeg mijn vader een oproep voor het KNIL. Ik was vijf jaar en herinner mij nog goed dat hij in zijn kakigroene soldatenuniform afscheid van ons nam om Sumatra te verdedigen. Japan had de grondstoffen zoals olie en steenkool op het eiland nodig voor de oorlogvoering.
De Nederlands-Indische regering adviseerde om fabrieksinstallaties te vernielen zodat deze niet in handen van de vijand zouden vallen. De Ombilinmijn bezat drie turbines. De derde turbine was net gerepareerd en deze lieten de mijnwerkers dus op verzoek van de regering expres in het Singkarak-meer zakken. Half maart 1942 arriveerden de Japanse troepen op Sumatra’s westkust. Op 17 maart marcheerden zij Sawahlunto binnen en werden alle Nederlandse en Indo-Europese vrouwen en kinderen in zes huizen opgesloten. Vervolgens werden hun mannen naar het Singkarak-meer meegenomen om de turbine uit het meer op te takelen en te herstellen. De verzetsactie was verraden door de lokale bevolking. Pas nadat die zware klus door de mannen was geklaard, werden hun vrouwen en kinderen vrijgelaten en mochten ze huiswaarts keren.’
Geïnterneerd in kamp Missiehuis in Padang
‘Op 7 april 1942 bracht het Japanse leger alle Nederlandse en Indo-Europese inwoners van Sawahlunto over naar Padang. Alleen het hoognodige mocht mee. De vrouwen en kinderen werden bijeengebracht in een vrouwenopvangkamp op het missieterrein aan de Kerkstraat en de mannen werden opgesloten in de Padangse gevangenis, ook wel ‘De Boei’ genoemd. Begin juni 1942 veranderde het open vrouwenkamp in een afgesloten kamp. De Japanners plaatsten 3 meter hoge schuttingen van gevlochten bamboeriet met prikkeldraad om het missieterrein met de schoolgebouwen, de kapel, de kerk en de zuster- en fraterhuizen. Er was voortdurend bewaking bij de kamppoort door Japanners en Koreanen.
Er zaten circa 2.300 vrouwen en kinderen gevangen. Vanwege ruimtegebrek in de jongens- en meisjesscholen en het zusterhuis werd ook in de Sint-Xaverius kerk geslapen. Het fraterhuis werd een kampziekenhuis. Per dag kregen we slechts een kopje rijst en een schep sagopap. De enige manier om aan extra voedsel te komen, was de ruilhandel met kampongbewoners. Zij gooiden hun waardevolle spullen over de bamboe schutting heen in ruil voor extra voedsel. Als je bij deze verboden ruilhandel werd gepakt, kreeg je stokslagen en moest je urenlang in de brandende zon staan. Op 9 juni 1942 was er een hevige aardbeving, die onze slaapvertrekken zo vernielde dat we steeds wateroverlast hadden tijdens zware regenbuien.
Op 8 oktober 1942 beviel mijn moeder van mijn jongste zus Peggy. Gelukkig werd zij geholpen door een goede kamparts. Mijn moeder heeft mijn zusje, wegens voedselgebrek, anderhalf jaar borstvoeding gegeven. Iedere dag gaf mijn moeder haar baby als bijvoeding gekookt rijstwater. Mijn grootmoeder zorgde ook voor ons om mijn moeder te ontlasten. Gedurende de hele oorlog zaten wij samen met mijn beide grootmoeders en mijn vaders zus Lucy, met haar dochter Gerdy, in de vrouwenkampen.’
Naar de gevangenis De Boei in Padang
‘Op 19 oktober 1943 moesten wij met alle Nederlandse en Indo-Europese vrouwen en kinderen verhuizen naar de Padangse gevangenis. Binnen twee uur moesten we inpakken en wegwezen. Wij werden opgejaagd door Japanse militairen tijdens de voettocht naar gevangenis De Boei. De krijgsgevangenen waren al overgebracht naar een mannenkamp in het binnenland. ‘De Boei’ bestond uit vijf barakken, die zo vervuild waren achtergelaten dat er eerst moest worden schoongemaakt. Er heerste een streng kampregime. Bij het naderen van iedere Jap moest je diep buigen. Bij elke overtreding zoals een verkeerde buiging, illegaal radiobezit of de verboden ruilhandel, moest iedereen verschijnen op de appèlplaats. Minimaal drie keer per dag stonden we in rijen op de binnenplaats en werden we steeds opnieuw geteld. Er was geen hoop voor ons in deze gevangenis. Je leefde bij de dag en deed wat je werd opgedragen.’
Kamp Bangkinang op een rubberplantage midden in het oerwoud
‘Op 5 december 1943 moesten we opnieuw onverwachts vertrekken. Onder Japanse bewaking liepen we naar het station Padang, vanwaar we met 35 vrouwen en kinderen per open vrachtwagen naar het vrouwenkamp Bangkinang werden gebracht. Dit lag aan een riviertje op een rubberplantage midden in het oerwoud. Ons transport in de brandende zon, zonder eten of water, duurde ruim acht uur. Het vrouwenkamp bestond uit vier lange bamboe barakken die waren verdeeld in twee verdiepingen. In deze open ruimten was er geen privacy. Per gezin kreeg je maar weinig slaapruimte. Onze grootste problemen waren de vreselijke honger en het gebrek aan medicijnen. Het dagelijks eten bestond uit een blikje rijst en een schep sagopap. Daarnaast was een deel van de bewakers uiterst wreed. Wij kinderen kregen vaak opdracht om buiten het kamp hout te sprokkelen om te kunnen koken. Het was strikt verboden om groenten mee naar binnen te nemen. Toch vonden we eetbare varenplanten aan de waterkant van het riviertje die we in onze broekzakken meesmokkelden. Ik kreeg een vreselijk pak slaag toen ik op een dag werd betrapt. Ook maakten we jacht op muizen om bouillon voor de zieken van te koken. Soms kregen we Nederlandse taalles en rekenen. Mijn grootmoeder Geenen was 61 jaar en kon vanwege rugproblemen niet diep genoeg buigen. Een wrede Jap liep op haar toe, sloeg haar tegen de grond en gaf haar een schop met zijn laars. Mijn broer Billy en ik sprongen uit de rij om haar te helpen opstaan. Hij gaf ons ook harde klappen en trapte mij hard in de rug. Een jonge moeder van twee kleine kinderen kocht van een kampongbewoner wat nasi rames tijdens haar corvee in een tuin buiten het kamp. De Jappen betrapten haar daarmee in het kamp en ranselden haar af. Ze viel op de grond en zij sloegen haar met een geweerkolf, terwijl anderen haar schopten. We konden haar niet helpen, omdat de bewakers ons onder schot hielden. Daarna heeft zij met niemand meer gesproken, alleen nog met haar kinderen.
De vrouwen probeerden hun laatste waardevolle spullen te ruilen voor voedsel met de kampongbewoners over de bamboe schutting heen. Mijn 17-jarige nicht Gerdy was goed in afdingen en hielp anderen daarbij. Eens betrapte een Koreaanse bewaker haar met een zakdoek vol juwelen. Zij rende een toilethok in en gooide het sieradenpakketje nog over de toiletmuur, waarachter een ander meisje dit opving. De Koreaanse bewaker trok Gerdy van het toilet af. Hij wilde weten waar het pakketje was, maar zij zei niets. Als straf sloeg hij haar in zijn kantoor zo hard dat ze met haar achterhoofd op de hoekpunt van zijn bureau viel. Aan deze val hield ze een evenwichtsstoornis over.’
Bevrijd
‘Onvergetelijk was het goede nieuws over onze bevrijding in kamp Bangkinang. Op de avond van 21 augustus 1945 werd ons meegedeeld dat er de volgende dag geen sagopap werd verstrekt, maar driemaal het dagrantsoen rijst. De volgende middag op 22 augustus sprak kampcommandant Hashimoto de leiding toe van het vrouwen- en het gelijknamige mannenkamp enkele kilometers verderop. Hij zei: ”De oorlog is ten einde. De gevechten zijn gestaakt, want Japan is gebombardeerd met twee Amerikaanse atoombommen.” Hashimoto beloofde dat beide kampen meer voedsel en medicijnen zouden krijgen. Al snel werden er voedselpakketten gedropt door geallieerde vliegtuigen. Dat was bittere noodzaak, want de meesten van ons waren vel over been en op sterven na dood. Engelse militairen bevrijdden ons kamp onder leiding van major Langley en paratroeper sergeant Van Onselen. Opeens waren er eieren, melk en kippen voor de gevangenen. We werden gewaarschuwd ons niet te overeten en om in het kamp te blijven, omdat de Indonesische vrijheidsstrijders ons zouden aanvallen.’
De wens van dokter Vis
‘Mijn vader is maandenlang verhoord en gemarteld door de Kempeitai, de Japanse militaire politie, in de Moera-gevangenis. Op verdenking van het verzet met de derde turbine werd hij met 29 mijnwerkers gevangen gehouden. Velen stierven er aan de wrede martelingen. Ze hingen mijn vader aan zijn armen aan een boom en staken hem met een bajonet in de benen. Deze wonden raakten geïnfecteerd, zodat hij bloedvergiftiging opliep. Eind augustus 1945 werd de vrouw van de Japanse kampcommandant ziek en had enorme buikpijn. De arts van het mijnbouwbedrijf zat in het mannenkamp en moest de vrouw onderzoeken. Hij opereerde haar succesvol aan een blindedarmontsteking. Als dank vroeg de Japanse kampcommandant of de dokter een wens had. Dokter Vis vroeg hem om de groep mijnwerkers die door de Kempeitai werden vastgehouden, vrij te krijgen. Een paar dagen later kwam een truck bij de Moera-gevangenis voorrijden. Op 1 september 1945 kwamen veertien van de dertig mijnwerkers nog levend uit deze gevangenis, twee van hen stierven daarna binnen twee maanden en de andere twaalf konden nog net op tijd worden opgevangen in het kampziekenhuis. Mijn vader was een van de twaalf.’
Bersiap
‘In december 1945 werden mijn vader, mijn moeder en haar vier kinderen, oma Chevalier en mijn nicht Sylvia van Bronckhorst met het schip Sibajak van Padang naar Batavia vervoerd. Mijn vader werd opgenomen in het Carolus ziekenhuis en wij kregen een huurwoning in het opvangkamp Tjideng. Dit kamp werd bewaakt door Brits-Indiërs. Het kamp grensde aan een kampong en de bevolking hield zich afzijdig van ons. Binnen het kamp hadden we een vrij en beschermd leven en we gingen er naar school. Als mijn moeder ging werken als secretaresse, dan zorgde haar moeder voor ons. Van december 1945 tot aan zijn dood heeft mijn vader in het Carolus ziekenhuis gelegen. Op 15 augustus 1948 overleed hij aan zijn bajonetverwondingen en aan pleuritis. Mijn moeder en ik als oudste zoon stonden naast zijn bed bij zijn overlijden. Ik herinner mij de laatste wens die mijn vader tot mij richtte: “Ron, je bent de oudste. Ik verwacht dat je je moeder zoveel mogelijk helpt en steun geeft.” En: “Beloof me dat je nooit in je leven in een leger zult dienen!” Vader werd in Batavia op de begraafplaats Tanah Abang begraven. Ik denk vaak aan mijn ouders over wat zij allemaal hebben meegemaakt als ik buiten zit op mijn favoriete plek op de houten bank onder het afdak van mijn huis.’
Een kille ontvangst
‘Op 3 januari 1951 vertrokken wij met het Engelse passagiersschip s.s. Chitral naar Nederland en kwamen op 30 januari in Rotterdam aan. Met een bus werden wij naar Hotel Beatrix in Nijmegen gebracht. Binnen twee maanden werd dit zeer slechte hotel gesloten en we kregen een beter pension aangeboden aan de Groesbeekse weg. Voor moeder was er geen werk. Als eerste Indische leerling op de Nijmeegse mulo werd ik uitgescholden vanwege mijn huidskleur. Ik haatte het koude weer en lustte geen aardappelen. Op mijn veertiende liet ik mijn moeder weten dat ik niet in Nederland wilde blijven. ‘Nooit meer arm zijn’ was mijn motto. Om de wens van vader te eerbiedigen ging ik niet het leger in, maar deed ik de opleiding tot werktuigkundige aan de Vlissingse Zeevaartschool. In 1955 vond mijn moeder een nieuwe partner, Anton Schuwer, een goede vriend uit de Indische tijd. Samen kregen ze een dochter Winny en traden in het huwelijk. Met mijn stiefzus Winny heb ik nog steeds een goede klik. In Den Haag ontmoette ik mijn latere vrouw Sylvia Weise op een feest. Ze was administratief medewerkster bij de politie. Onze beide families waren zwaar getroffen door de oorlog. Vanwege haar slechte jeugd als wees in Indië wilde ze geen kinderen. We trouwden in 1967 in Den Haag. Begin 1981 koos ik voor een toekomst in Amerika bij een groot ingenieursbureau voor petrochemische installaties van
CF Braun in Los Angeles. Mijn vrouw en ik hebben hier nooit spijt van gehad, alleen het afscheid van mijn moeder was ontzettend moeilijk.’
Ik ben een Indo in Amerika
‘Uiteindelijk heb ik in Amerika door hard te werken een beter leven gekregen. Het verbaast mij altijd dat Amerikanen bijzonder snel mijn Indo-Europeaanse achtergrond raden. Vele Amerikanen hebben in hun familie een vader of broer verloren in de strijd in Europa of in Azië tijdens de Tweede Wereldoorlog. Pas na mijn pensioen verdiepte ik mij in de Indische materie. Via mijn website vond ik familie in Indonesië, Nederland en Amerika terug. Zo ontdekte ik dat er wel 24 familieleden zijn omgekomen in de oorlog. Het uitzoeken van mijn oorlogsgeschiedenis heeft mij dichterbij mijn kamptijd, de Bersiap en bij Nederland gebracht. Mijn moeder sprak nooit over de oorlog. Na haar overlijden in 2005 heeft mijn stiefzus Winny de zorg voor moeders nalatenschap op zich genomen. Winny stuurde mij moeders brieven over haar fijne jeugd, maar ook haar zakelijke brieven over bureaucratische kwesties waar zij als Indo-Europese weduwe in Indonesië en Nederland tegenaan liep. Ik besloot haar verhalen en waargebeurde verhalen van andere Indo’s te publiceren, want wij Indo-Europeanen vielen vaak tussen wal en schip. We zijn te Hollands voor Indonesië en te Indisch voor Holland. Ik zeg altijd dat ik geen Indonesiër ben, ook geen Nederlander, maar een Indo, een nazaat van Europeanen die in Indië woonden. Intussen zijn er zeker 100.000 Indo’s in Californië, van wie een groot deel mijn website www.MyIndoWorld.com en het blad ‘De Indo’ weet te vinden. Ik hoop dat mijn verhalen duidelijk maken, dat je vooral zelf in actie moet komen om iets moois van het leven te maken.’
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak december 2021
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?