Er is pas vrijheid als iedereen vrij kan zijn
Samen met het Amsterdams verzet redde crècheleidster Sieny Kattenburg vele Joodse kinderen van deportatie uit de Hollandsche Schouwburg
Vanaf juli 1942 werd de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam een bewaakte verzamel- en deportatieplaats voor bij razzia’s opgepakte Joden. De crèche aan de overkant werd een bewaakte dependance om hun kinderen onder te brengen, omdat ze teveel rumoer zouden maken. Vanuit de Hollandsche Schouwburg gingen negentien maanden lang wekelijks transporten naar kamp Westerbork.
Het Amsterdams verzet heeft nog ongeveer 600 kinderen uit de crèche kunnen redden van deportatie. Eén van de crècheleidsters was Sieny Kattenburg, die veel kinderen uit de crèche wist te smokkelen. Op den duur werd het te gevaarlijk en besloten Sieny en haar man ook onder te duiken. Een terugblik op haar verzetswerk en onderduik.
Vlucht naar Engeland mislukt
‘Mijn vader had een groothandel in schoenen met een winkel in de Nieuwe Hoogstraat in Amsterdam. In het huis tegenover de winkel ben ik geboren als Schoontje Kattenburg op 19 maart 1924. Mijn twee jaar oudere zus Jetty leeft nog. Mijn ouders en mijn negen jaar jongere broer Leopold zijn in de oorlog vermoord.
Op mijn zestiende zat ik op de mulo en wilde graag de verpleging in, maar de oorlog gooide roet in het eten. Op 10 mei 1940 was iedereen thuis in paniek. Er kwam een Duitse zakenvriend langs die ons adviseerde naar Engeland te vluchten. Aanvankelijk wilde mijn vader zijn oude zieke vader niet alleen laten, maar die drong eveneens op ons vertrek aan. In een volgepakte auto reden we naar IJmuiden, waar een enorme file Joodse vluchtelingen stond. In deze complete chaos konden we niet meer op een boot komen en keerden we naar huis terug.’
Werken in de crèche
‘Er kwamen steeds meer anti-Joodse maatregelen en de sfeer op straat werd grimmiger. In september 1941 mocht ik als Joodse leerling niet meer naar mijn eigen school. In oktober 1941 kwam ik mijn vriendin Betty Oudkerk tegen die zei dat we kinderverzorgster konden worden in de crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg. De directrice, Henriëtte Pimentel, nam ons aan, maar we moesten nog wel eerst toestemming aan onze ouders vragen.
Betty Oudkerk, Fanny Philips en ik werkten na onze opleiding als vaste crècheleidsters intern, 24 uur per dag, en sliepen er op zolder. Fanny en Betty hielden toezicht op de oudere kinderen van 5 tot 13 jaar en ik had de babyafdeling van 0 tot 4 jaar. Ik had de verantwoordelijkheid voor een zaal met veertig kinderbedjes en veldbedden, die we vanwege de grote toestroom kregen van de Joodse Raad. Omdat Joden niet mochten winkelen, werden we ook door hen bevoorraad met voedsel. Zo leerde ik Harry Cohen kennen, die als fietskoerier voor de Joodse Raad pakjes en brieven over en weer bezorgde.’
Het redden van Joodse kinderen uit de crèche
‘Toen vanaf 20 juli 1942 de Hollandsche Schouwburg ging functioneren als verzamelplaats voor deportatie werd Walter Süskind door de Joodse Raad aangesteld als directeur. Omdat hij de taal vloeiend sprak, kon hij het vertrouwen van de Duitse bewakers winnen. Wekelijks kreeg hij de namenlijsten van de komende deportaties in handen, die hij doorgaf aan mevrouw Pimentel. Zij liet mij de ouders vragen of ze hun kinderen wilden afstaan. Met een band om mijn arm had ik Duitse permissie om heen en weer te lopen tussen de schouwburg en de crèche. Ik vertelde de ouders dat zij hun kind konden laten onderduiken. Veel ouders wilden dat niet.
Zij zeiden: “Nee, wij zijn jong en sterk, wij kunnen zelf voor ons kind zorgen.” Anderen zeiden: “Zorg dat ze bij goede mensen terechtkomen.” Als ze het wel wilden, dan bereidde ik hen alvast voor: “Denkt u er maar even goed over na. In plaats van uw baby breng ik u een pop in een dekentje gerold, zodat niemand het kan zien. U moet zeggen dat het slaapt als iemand de baby wil zien.” Om vier uur ‘s middags vroeg ik of ze het plan wilden doorzetten. Zodra wij hun toestemming kregen, kon het verzet aan de slag. In het Noorden zochten zij voor blondharige kinderen contact met een dominee met de boodschap: “Ik heb ‘thee’ voor u, wanneer kan ik het sturen?” Vervolgens zocht de dominee voor hen onderduikadressen bij mensen die betrouwbaar waren. Bij donkerharige kinderen belden ze een priester in het Zuiden, met hetzelfde verzoek, maar dan onder de vermelding: ‘koffie’.
Via het muurtje in de achtertuin naar de kweekschool gaf ik de kinderen over aan de verzetsmensen. Anderen ‘verdwenen’ tijdens onze wandelingen. Als er een bewaker voor de deur stond, seinde ik naar een leidster binnen door het raam hoeveel kinderen ze naar buiten moesten sturen, zodat mijn aantal weer klopte bij zijn telling.’
Liefde op het eerste gezicht
‘Mevrouw Pimentel zei: “Die Harry Cohen is een nette jongen. Jullie zullen meer kans hebben om samen onder te duiken op het platteland als jullie getrouwd zijn.” Op 26 mei 1943 moesten mijn ouders en mijn negenjarige broertje Leopold naar Westerbork. Ik schreef mijn ouders dat Harry en ik op aanraden van de directrice wilden trouwen en of zij hun toestemming wilden geven. Via de burgerlijke stand kwam enige dagen later hun toestemming. De burgerlijke stand voor Joden was in de Vroom & Dreesmann. Meteen bij de ingang stond de toonbank, want Joden mochten de winkel niet verder betreden.
Op 28 juni 1943 meldde Harry daar dat hij zo snel mogelijk wilde trouwen. De man antwoordde: “U kunt vandaag nog trouwen om 12.00 uur in de Hortus Botanicus.” De Joodse Raad stemde hiermee in. Harry haastte zich met dit nieuws om 10.00 uur naar mijn getuige mevrouw Pimentel. Ik had mijn kinderverzorgstersuniform aan en Harry zijn koerierskloffie. De man van de burgerlijke stand vroeg: “Neem je deze man tot man?”, maar ik was in gedachten bij mijn ouders in Westerbork. Hij zei kribbig: “Wat is het nu, ja of nee?” Het was een merkwaardige huwelijksvoltrekking, maar we konden nu samen in de crèche wonen tot onze onderduik op 29 september 1943.’
Een ongelofelijk toeval
‘In de vroege morgen van 29 september 1943 doken we onder via vrienden van Harry’s ouders. We werden nog aangehouden door een SD’er die om ons persoonsbewijs vroeg. ‘Nu zijn we erbij!’, flitste het door mijn hoofd. Doodsbang dacht ik dat Harry misschien onze valse persoonsbewijzen zou laten zien, in plaats van onze echte. Die SD’er zei alleen: “Ga zo vlug mogelijk terug naar je werk!” Het liep gelukkig goed af, maar we rilden van angst. Een zakenvriend van mijn vader, de heer De Haan, gaf ons geld voor de onderduik en bewaarde onze foto’s. Achteraf hoorden we dat op 29 september 1943 de hele crèche is ontruimd en naar Westerbork gebracht. Harry en ik ontsnapten aan dit noodlot en kregen verschillende adressen in de Haarlemmermeer toegewezen, waar we voor korte duur bleven. We moesten bijvoorbeeld dagen wachten op een jacht in een afgelegen houten schuurtje op het water, waar ’s nachts de ratten over ons heen liepen. Onze contactpersoon sprak over een Henk die ondergedoken zat bij een gezin met vijf kinderen. Harry herkende die beschrijving en had een foto van zijn vader op zak: “Is dit toevallig die Henk Cohen?” Wonder boven wonder zat zijn vader op ons nieuwe onderduikadres, een daglonershuisje van de familie Breijer op het platteland in Nieuw-Vennep. Het was een heel bijzonder weerzien met Harry’s vader, die nog herstellend was van een prostaatoperatie. Sam Breijer, de heer des huizes, liet hem in zijn eigen bedstee slapen tot hij genezen was.’
Een goed bewaard geheim
‘We mochten niet buiten het erf komen, want niemand in het dorp wist ervan. Vanwege zeven huiszoekingen van de Sicherheitsdienst, die we muisstil onder de vloer van het huis hebben doorstaan, besloot de boer de kruipruimte verder uit te diepen. Negentien maanden zaten we met elf man onder de grond. Aanvankelijk wisselden we elkaar af, vijf boven de grond, zes beneden. Maar na de zoveelste huiszoeking vonden ze het beter dat we helemaal onder de grond bleven. Onze kruipruimte was slechts 70 cm hoog. We deden allemaal onze behoeften op één po. We hadden eten genoeg, want ze hadden een grote moestuin. Van dat onbeweeglijk stil liggen werden we zo stijf dat we nauwelijks meer konden lopen. Op een dag vroegen we aan het echtpaar: “Waarom stellen jullie je leven voor ons in de waagschaal?” Tante Ant hoopte op een plek in de hemel, maar oom Sam antwoordde: “Jezus zegt: ‘Je zult iedereen helpen in nood en onderdak bieden’, zelfs een Duitser in nood zal ik nog helpen.” Na Dolle Dinsdag vroeg tante Ant aan ons: “Kunnen jullie met een boterham minder, zodat we de bedelaars aan de deur ook brood kunnen geven?” Dat vonden we natuurlijk prima.
En ze vroeg: “Als we bevrijd zijn, dan is er één ding dat jullie voor me kunnen doen, dat jullie meegaan naar de kerk om Onze Lieve Heer te danken!” Toen we bevrijd waren, zijn we alle elf meegegaan naar de kerk waar een voorste rij met achttien stoelen voor de familie Breijer was gereserveerd. Het bleek een goed bewaard geheim te zijn geweest, want iedereen was verbaasd dat we daar met elf man hadden gezeten.’
Een groot gemis
‘Vlak na de oorlog wilde je voortdurend weten wie er nog ‘over’ waren. Vaak heeft het mij ontmoedigd dat ik niet meer kinderen heb kunnen redden, zelfs mijn eigen broertje niet.
Mijn ouders waren nog zo jong en mijn broertje helemaal met zijn negen jaar toen ze naar Westerbork gingen. Het gemis was te groot. Ik wilde niet verder leven, zat erg in de put en kwam mijn bed niet meer uit. Harry’s vader zocht mij op en zei: “Vandaag is het een mooie dag. Ik ben dankbaar, want ik heb twee ogen, twee oren, een mond en twee benen die het nog fantastisch doen. Vanavond gaat de bioscoop weer open. Ga je mee?” Ondanks het enorme verlies van zijn vrouw en hun drie zoons, wist hij toch de moed erin te houden. Hij was een groot voorbeeld voor mij.
Gelukkig kregen wij voorlopig onderdak bij de familie De Haan. Ik wist dat mijn ouders spullen in bewaring hadden gegeven bij kennissen. Toen wij bij hun huis kwamen, zag ik door het raam onze schilderijen en andere huisraad. Zij stonden met buren te praten en toen ze ons zagen, zeiden zij: “Rotjoden, ze hebben jullie zeker vergeten te vergassen!” Op een dag in 1947 belde bij ons een Duitser aan.
Hij wilde zijn moeder en tante het huis laten zien, want hij had hier in de oorlog zo’n leuke tijd gehad. Ook dat schoot bij ons in het verkeerde keelgat. Na deze bizarre incidenten wilden we niet meer in Nederland wonen. Er is pas vrijheid als iedereen vrij kan zijn. In 1953 verhuisden we naar New York waar Harry kon werken als boekhouder. We probeerden alles achter ons te laten, maar er ging geen dag voorbij zonder die oorlog. In 1975 zijn we in Amstelveen gaan wonen, omdat onze zoon en dochter inmiddels ook weer in Nederland woonden. We wilden onze kinderen niet belasten met onze verhalen. Het was te erg om over te spreken, dus we hielden alles binnen. We wilden een gewoon leven leiden. Als ik bij een herdenking een traan op mijn gezicht had en mijn dochtertje vroeg: “Wat is er mamma?”, dan kon ik het niet over mijn hart verkrijgen en zweeg.
Natuurlijk hebben onze kinderen ons verdriet wel gevoeld en was dat voor hen ook heel moeilijk. Het heeft wel veertig jaar geduurd voordat we er met anderen over konden praten, want die hadden in de kampen gezeten en dan voelden we ons te bezwaard. Soms komen er mensen bij ons langs die ik als kind uit de crèche heb gered en die meer over hun eigen familie of oorlogspleegouders willen weten. Harry en ik hebben het goed samen, maar ik mis mijn familie nog iedere dag.’
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak juni 2014.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?