Mijn diepste wezen raken ze niet

Toos Blokland schreef een dagboek in de kampen Darmo-wijk en Halmaheira

Toos Blokland, 2014
Foto: Ellen Lock.

Toos Blokland schreef in het jappenkamp op stukjes papier een dagboek, dat de Japanse inspecties heeft overleefd. Zij verstopte het voor de bezetter in haar matras. Glashelder beschrijft zij hierin haar bevindingen in de kampen Darmo-wijk in Soerabaja en Halmaheira in Semarang. Aan de hand van dit dagboek vertelt ze haar verhaal, dat begint als ze negentien is.

Stilte voor de storm

‘Mijn vader was directeur van de Burger Ambachtsschool in Soerabaja. Op 2 mei 1923 ben ik daar geboren in een protestants gezin. Als kind wilde ik later schrijfster worden. Toen de Japanners in maart 1942 de stad bezetten was ik achttien jaar en werkte als directiesecretaresse bij Javastaal Stokvis. We luisterden met mijn vader naar wat er toen door de Gouverneur-Generaal op de radio werd gezegd. Er hing een rare dreigende stilte op straat, een stilte voor de storm.’

Gezin Blokland vlnr: Toos, Arie, moeder, Johan, vader, Jannie, in de stoel Corrie en Wim is er nog niet, juni 1932, Foto: familiealbum Toos Blokland.
Foto: familiealbum Toos Blokland.

Gevangen

‘Mijn vader werd gevangen gezet en wij mochten hem bezoeken op 29 april 1942, de verjaardag van de Japanse Keizer. Hij was heel blij om te horen dat ik mij had verloofd met Hennie Oosterloo, die ik kende van mijn lagere school. Wij moesten verhuizen, omdat er een Japanse officierspost in ons huis kwam. Toen mijn broer Johan zestien werd moest hij tegelijk met mijn verloofde naar een mannenkamp. Later in 1942 moest mijn moeder zich met ons melden in de Darmo-wijk van Soerabaja, waar wij een kamer kregen toegewezen aan de Reinierszboulevard. Ik nam zoveel mogelijk papier en potloden naar dit kamp mee, zodat ik een dagboek bij kon houden. Ik verstopte dat altijd in mijn matras en gelukkig is het nooit gevonden, want anders werden mijn moeder en ik afgeranseld omdat het verboden was om berichten naar buiten te smokkelen. Ook fotoboeken, potloden, pennen, papier, alles werd verbrand en vernietigd.’

Vader als landstormer, Foto: familiealbum Toos Blokland. Foto: familiealbum Toos Blokland.

Obsessie

‘Op 28 februari 1944 kreeg mijn moeder de opdracht zich klaar te maken voor vertrek met haar kinderen. We werden in open trucks geladen en naar het station gereden waar we op een gepropt werden in loeihete geblindeerde veewagons. Baby’s en kinderen plasten over je heen en huilden onophoudelijk. We werden naar het vrouwenkamp Halmaheira in Semarang gebracht. Dit kamp bestond uit ongeveer honderd kamponghuisjes aan weerszijden van de Halmaheira-weg en was omgeven door een twee meter hoge afrastering van bamboe. Het was er stukken slechter dan in Soerabaja. ’s Nachts overstroomde het toilet en dan liep je met je blote voeten door de stront en het wemelde er van de bijtende insecten. Overal zaten vliegen; op onze wonden en op alles wat verrot was. We zweetten en stonken, maar ze lieten het water alleen ‘s morgens maar drie uur lopen. Het was dus altijd een gevecht om water en je kon je nooit wassen. De Jap zei dat we een lepeltje meer rijst kregen als we honderd vliegen per dag vingen. En als je honger hebt, dan doe je dat. Als ik nu een vlieg zie, dan ga ik er automatisch achteraan, een kamp-obsessie die ik maar niet kwijtraak. We hebben veel honger geleden. Je kreeg alleen een afgestreken pollepel blauwe sagopap ’s ochtends en ’s middags een afgestreken pollepel witte rijst. Iedere kat, rat, kikker, slak, slang of ander levend wezen werd gevangen en verdween in de soep, zodat we nog wat eiwitten binnenkregen.’

Moeder, kleine Toos en de baboes, Foto: familiealbum Toos Blokland.
Foto: familiealbum Toos Blokland.

Bij de laatste tien

‘Op een dag kwamen er een aantal auto’s met Japanse officieren het kampterrein op rijden. Ze gingen aan een lange tafel zitten en de jonge vrouwen moesten er langs lopen. Er werd gezegd dat ze serveersters zochten voor een restaurant. Er werden eerst honderd meisjes uitgezocht. Omdat ik al wat ouder was, herkende ik de wellustige mannenblik. “Ze ronselen ons voor bordeelwerk!”, zei ik na afloop tegen mijn moeder, maar zij wilde dat niet geloven. Na de tweede selectieronde werd ik met vijfentwintig meisjes uitgekozen. Uiteindelijk bleef ik met tien meisjes over. Zodra ik hun moeders in tranen zag uitbarsten, wist ik dat het goed mis was. Ik rende zo hard ik kon weg en verstopte me achter een boom. Daarna vluchtte ik naar mijn bed en stopte twee uien onder mijn oksels, kroop onder de paardendeken en deed alsof ik ziek was. Die uientruc had ik van een Indische kruidenvrouw geleerd. Enige weken later zag ik mijn beste vriendin, die ook uitgekozen was, weer terug in ons kamp. Ze zei: “Ik was zo blij dat jij er niet bij was, want het was afschuwelijk. We werden dagelijks meerdere malen verkracht.” In andere kampen zijn de vrouwen in opstand gekomen en zijn de meisjes niet meegenomen. Helaas waren ze in ons kamp te goedgelovig.’

Toos Blokland, 29 mei 1942, Foto: familiealbum Toos Blokland. Foto: familiealbum Toos Blokland.

Vergevingsgezind

‘Mijn moeder heeft mij geleerd vergevingsgezind te zijn. Zij bleef altijd respectvol. Zij had last van een baarmoederverzakking en kon daardoor niet goed buigen voor de Japanners. Ze stond half gebogen naast mij en werd hiervoor hard afgeranseld met een gummiknuppel. Ik stond gebogen in mezelf te vloeken vol haat tegen die soldaat. Zij bleef heel rustig en begripvol met al haar pijn: ‘Toos, het is ook maar een kind dat terugverlangt naar zijn moeder!’ Ik kon dat niet, maar ik heb de pijn, de honger en het verdriet doorstaan, omdat ik altijd dacht dat iets in mij onaantastbaar is. Dus mij kregen ze nooit klein, hoe wreed ze ook waren. Op een gegeven moment waren we allemaal zo ziek in Halmaheira dat er een Hollandse arts naar ons toekwam. Deze dokter De Vries had bij mijn verloofde in de Werfstraatgevangenis in Soerabaja gezeten en vertelde dat Hennie nog leefde. Die goede dokter heeft ook mijn moeders baarmoeder kunnen verwijderen in het ziekenhuis in Semarang. Voor mijn kleine zieke broertje Wim was haar afwezigheid vreselijk. 
Op 12 september 1944 moest mijn twaalfjarige broertje Arie ook naar het mannenkamp. Hij stond in een open vrachtwagen en uit zijn grote bruine ogen rolden de tranen over zijn wangen. Het afscheid was verschrikkelijk.’

Verloofde met Hennie Oosterloo, 1942, Foto: familiealbum Toos Blokland.
Foto: familiealbum Toos Blokland.

Nauwelijks bevrijd

‘Toen de oorlog was afgelopen merkten we dat in Halmaheira nauwelijks. Na een paar dagen kwam er een klein vliegtuig beschilderd met rood wit en blauw over het kamp vliegen. Verder bleef alles bij het oude. Pas op 23 augustus 1945 zei de Japanse kampcommandant dat we vrij waren. Mijn doodzieke zus Jannie werd naar een ziekenhuis gebracht, waar ze langzaam aansterkte. Op 1 september 1945 heb ik een oude blouse verkocht aan een Indonesiër en ben ik met dat geld het kamp uitgegaan om naar de kapper en de Chinees te gaan. Je mocht niet lang wegblijven vanwege het gevaar van aanvallen door nationalisten.
De Japanse soldaten kregen opdracht het kamp te beschermen, dat op een nacht werd omsingeld door horden woedende nationalisten die aanvielen met bamboesperen, sabels en geweervuur. Vanaf alle vier de wachttorens schoten de Japanners met mitrailleurs op de aanstormende strijders. Na een hevige strijd trokken de aanvallers zich terug. Wij zijn die nacht doodsbang geweest. Die nationalisten waren mataglap, buitenzinnig van woede! De gewonde Japanners verpleegden wij op de groentetafels. De volgende ochtend zag ik door het hek een enorme berg lijken van nationalisten liggen. Met een doffe dreun werden ze op vrachtwagens gegooid. Dat geluid vergeet je nooit meer. Ik vroeg aan een Japanse bewaker: “Wat gaan jullie eigenlijk met die lijken doen?” Hij antwoordde: “Die gooien we in de rivier.” De rivier kleurde rood van die verschrikkelijke nacht.’

Een trouwboeket van distels

‘Tijdens de Bersiap werd Halmaheira een opvangkamp voor mannen en vrouwen. Je kon een gratis vergunning krijgen om per vliegtuig of per trein en beschermd door Japanse militairen je familie in een ander kamp te bezoeken. Opeens stond mijn broer Johan voor me en vielen wij elkaar om de nek. Mijn moeder was een dag eerder naar Soerabaja gegaan met mijn zusjes en mijn broertjes Arie en Wim om mijn vader te vinden. Johan vroeg me of ik mee ging naar mijn verloofde in Bandoeng en we kregen permissie voor drie dagen. Toen mijn vader de volgende dag naar Halmaheira kwam om ons te vinden, trof hij daar niemand van ons gezin meer aan. We liepen elkaar op die dag allemaal net mis. Kort na de aankomst van de eerste Britse troepen op 20 oktober 1945 namen zij de bewaking van het kamp over. Mijn vader vond het veel te gevaarlijk worden en wilde naar Holland, maar ik wilde bij Hennie in Indië blijven. Mijn vader vond dat alleen goed als we trouwden. Toevallig was er net een dominee gearriveerd. Ik trouwde in een oude jurk met een trouwboeket van distels. Met het hele kamp zaten we op de grond in het zand tijdens de ceremonie. Onze gasten ruilden spullen voor drank als trouwcadeau. We zongen vele kampliederen en vielen dronken in slaap als bruid en bruidegom.’

Een ingeving

‘De volgende dag ging mijn vader met mijn broers op zoek naar mijn moeder en zussen. Hij vond hen in het Wilhelminaklooster, terwijl juist het hele kamp gereed werd gemaakt voor vertrek. Engelse soldaten zouden het konvooi beschermen op de gevaarlijke tocht naar de haven. Zij riepen bij het inladen van de vrachtwagens: “Vrouwen en kinderen eerst!” Opeens had mijn vader een ingeving en zei tegen mijn moeder: “Geef me gauw een sjaaltje en een blouse.” Als vrouw verkleed lukte het hem om naast mijn moeder in de eerste vrachtwagen te geraken. Terwijl mijn familie aan boord ging werd de achterste vrachtwagen met de mannen in brand gestoken met molotovcocktails en zij werden levend verbrand. Het scheelde dus maar een haartje voor mijn vader en via Singapore zijn zij veilig aangekomen in Holland. Ik bleef met Hennie in Indië achter.’

Toos Blokland, 2014 Foto: Ellen Lock.

Alleen maar zand

‘Alleen mijn broer Wim en mijn zus Jannie zijn nog over. Met mijn zus Corrie is het na de kamptijd nooit meer goed gekomen en zij heeft altijd opgesloten gezeten in klinieken. In Japanse gevangenschap moest zij als veertienjarig meisje kantoren schoonmaken en is waarschijnlijk misbruikt. Ook ik ben later in mijn leven in Zuid-Afrika helemaal ingestort en opgenomen in een kliniek waar ik achttien elektroshockbehandelingen tegen mijn oorlogstrauma’s kreeg. Ook daar dacht ik: ‘Ze kunnen me alles afpakken, maar mijn diepste wezen raken ze niet.’ Uiteindelijk ben ik er goed uitgekomen dankzij een aardige psychiater, die me leerde beter voor mezelf te zorgen en me af te schermen. Op aanraden van mijn dochter heb ik mijn oorlogsdagboek uitgegeven. De Indië-Herdenking op 15 augustus zou ik zo graag eens mee willen maken, maar ik ben eenennegentig jaar en die reis is te ver voor mij. Ik volg het wel altijd op de televisie. Vroeger huilde ik veel, maar nu lach ik de dingen weg. Ook al heb ik veel lichamelijke klachten, toch ben ik ontzettend dankbaar voor het feit dat ik alles heb overleefd, voor mijn kinderen, voor mijn huisje, mijn hondje en mijn vogeltjes. Nu kan ik uren genieten van de vogels in mijn tuin. In het kamp heb ik drie jaar lang geen boom of bloem gezien, want er was alleen maar zand.’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak september 2014