Ik was ineens weer helemaal terug

In gesprek met Willem Nijholt

Hij is een van de meest veelzijdige en succesvolste acteurs van Nederland. Momenteel treedt hij nog steeds op in de musical Miss Saigon en onlangs was hij nog te zien in het tv-drama Thuisfront. Willem Adrianus Nijholt (1934), geboren in Gombong (Java) heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog in Japanse kampen gezeten. “Ellen Vogel zei eens: “We mogen blij zijn dat we in dit vak terecht zijn gekomen, we kunnen zo verschrikkelijk veel kwijt aan frustraties en gevoelens.”

“Toen de oorlog uitbrak was ik 8 jaar. Wij woonden op Madoera, waar mijn vader gelegerd was bij het KNIL. Ik weet nog dat op de radio werd gezegd dat Hitler Nederland was binnengevallen. Mijn moeder begon te huilen want haar familie zat daar. Mijn vader sprong op en riep ‘verdomme, als dat hier gebeurt! Ik heb één tank voor het hele eiland’. De situatie waarin het KNIL verkeerde was belachelijk. Toen de Japanners binnenvielen op hun fietsjes, werden ze uitgelachen. Bespottelijk gezicht. Maar dat was snel afgelopen, want een uur later werden er al mensen onthoofd op de zoutwinningen. Mijn vader werd meteen ingerekend en op een dag werden we gewoon uit ons huis gehaald. We werden op een vrachtwagen gezet en weggereden. Ons huis hebben we nooit meer teruggezien.” 

Overleven

“Vanuit een opvangkamp in Malang zijn we getransporteerd naar de kampen Karang Panas en Lampersari bij Semarang. Mijn oudere broertje, Jantje, werd op een gegeven moment op een vrachtwagen gesmeten, waar de moeders krijsend aanhingen. Ik vond het gênant dat mijn moeder daaraan meedeed, en ik schaamde me dan weer voor mijn gevoelens want ik wist dat zij gewoon haar verdriet uitte. We wisten niet waar hij naar toe ging. Toen ik 10 of 11 was moest ik het kamp uit en na een nacht lopen kwam ik in Bangkong, het jongenskamp, waar ik mijn broertje terugvond. Dat beeld zie ik nog scherp voor me, van een jongetje dat zich aan zijn eigen billen optilde van vreugde. Jantje was een dondersteen en ik was het stille kind dat altijd droomde. Hij had altijd voor me gezorgd, dus ik dacht: nu komt alles in orde. Hoewel hij een slaapplaats voor mij had geregeld merkte ik al de tweede dag dat ik voor mezelf moest zorgen, en dat was een shock voor me. Maar ik heb het begrepen: overleven doe je zelf. 


We moesten op de sawahs werken. Daar zagen we in de verte ook de vrouwen werken en ik herkende mijn moeder, al was het maar een stipje. Op een dag had mijn broertje zout gesmokkeld. Dat had mijn moeder toegespeeld gekregen en dat was ontdekt door de Jap. Toen moest mijn broertje mijn moeder heel hard slaan. “Sla maar Jantje, ik voel het toch niet,” zei ze dan. Dat zijn vreselijke indrukken die nooit meer weggaan. Ik heb mensen doodgeranseld zien worden. En altijd die honger. We kregen één hap per dag, iedere dag hetzelfde: stijfselpap, soms met een beetje rijst, wat kedelébonen - dat is varkensvoer – of een beetje sajoer. Op een dag riep ik: ‘Ma, ik heb vlees!’. Mijn moeder vroeg waar. En ik hield een soort draadje omhoog, dat was een traktatie! En altijd maar moeten buigen. Als er een uniform verscheen moest je al ‘kyotskekyonore’; rechtop staan, buigen. Als je niet boog werd je geslagen of geschopt. Die keren dat mijn moeder geslagen werd moest ze op haar knieën zitten want die Japanners waren kleiner dan die vrouwen. Dat was een vernedering voor een Jap: op te kijken naar die vrouwen.

Ik herinner me níemand uit het kamp: alleen oude mannen die doodgingen, die ik moest afleggen in het ziekenboegje. Dat hield ik dan geheim want dan ging ik nog een portie eten halen, dan had ik dubbel. Als ik wegging en iemand leefde nog, dan hoopte ik dat hij dood was als ik terugkwam. Als kind raak je erg in de war van zulke gevoelens hoor, want het zijn wel mensen. Zou best kunnen dat er toen al een acteur in mij zat. Ik heb het kamp overleefd door gewoon te denken dat het een straf was die ik had gekregen. Ik was een betoverde prins die na de kus van een prinses weer een prins werd. Ja, ik heb gewoon gespeeld dat het niet echt was.”

Na de oorlog

“Toen de oorlog was afgelopen heerste er een totale chaos. En te midden daarvan gingen twee jongetjes op zoek naar hun moeder. Uiteindelijk hebben we haar gevonden, in een ziekenhuis in de bergen. Toen ik haar terugzag trof ik een geraamte aan. Een soort doodshoofd lag daar op het kussen. Ik ben flauwgevallen van de shock. Een van de gelukkigste momenten in mijn leven was toen we op een vrachtwagen van dat ziekenhuis naar de haven van Semarang reden, in 1946. We werden onderweg beschoten door Indonesische vrijheidstrijders. De bersiap was al heftig ontbrand, de lijken dreven in de kali. In de haven lag ‘de Oranje’. Precies op het moment dat we aankwamen floepten alle lichtjes aan, theatraler kan niet. Het was zó’n moment van geluk, het was echt het licht dat arme emigranten van Europa ook gezien moeten hebben bij het zien van het Vrijheidsbeeld. Dat stond voor totale vrijheid.”

Opvang in Nederland

“Hier in Holland was de opvang helemaal niets! Ja, een stenciltje van koningin Wilhelmina waarin werd gezegd dat ze zo trots op ons was. Er werden vragen gesteld als: ‘Goh, zien ze daar niet zwart’ en ‘hebben ze daar ook kippen’. En ik kon fantastisch lezen, dat vond men raar! Ik was twaalf en moest terug naar de 2e klas lagere school omdat ik door de kamptijd geen scholing had gehad. Dacht je dat ik opgevangen werd? Mijn vader kwam vijf jaar later als een oude gebroken man binnenwankelen. Hij is meteen na de Birma-spoorweg weer naar Indonesië gegaan om daar te vechten en met verlof kwam hij thuis. Wij dachten dan, wat doet die oude man hier? Als hij iets zei, dan riepen wij: ‘Ma, hij zegt dat we ons huiswerk moeten maken. Ma, hij zegt dat we naar boven moeten’. Dat moet voor mijn vader heel erg geweest zijn. Hij is 75 geworden, maar toch, het is een vreemde voor me gebleven. Mijn moeder is jong overleden, ze is nooit helemaal van al haar ziektes hersteld. Ben Erebos vergelijkt in een van zijn gedichten de gezinnen die na de kampjaren weer herenigd werden met mooi aardewerk, dat kapot is gegaan en waarvan de scherven bijeen zijn geveegd, niet eens geplakt. Dat gevoel heb ik ook met ons gezin, dat heeft nooit meer een kans gehad. Eigenlijk hadden we niet meer bij elkaar moeten komen. Natùùrlijk wil je dat wel!  Maar je merkt gewoon dat er een woekerkruid in je is gezaaid, dat niet uit te roeien is.”

Bedreigende kostuums

“Toen ik eens een Datsun kocht, zei mijn tante: ‘Willie, ik ben blij dat je moeder niet meer leeft. Je zou op haar hart trappen’. Toen heb ik ‘m weggedaan. Ik begrijp ‘t wel naarmate ik ouder word. Het gaat noóit over, het wordt zelfs erger. Toen we begonnen te repeteren met Miss Saigon liet de Engelse regisseur ons de eerste week video’s over de Vietnamoorlog zien. Ik wilde dat allemaal niet zien. Ik had het allemaal aan den lijve meegemaakt ! Iedereen denkt, ha, leuk een musical, nou nee. Ik speelde een oude man die overleven wil. Tijdens het repeteren had ik er niet veel moeite mee, maar op het moment dat we in de kostuums gingen, toen hèb ik me toch een huilbui gehad, zó verschrikkelijk. Die pakken van de Vietcong! Precies de pakken van de Japanse kampbewakers. Toen ik op mijn knieën moest liggen en die laarzen zag! Ik was ineens weer helemaal terug.”

Vergeten groep

“Indische mensen zijn absoluut een vergeten groep. De eerste keer dat ik bij een herdenking op de Dam mocht voordragen, wilde ik een gedicht over een Indisch kamp voordragen. Mocht niet. Maar toen ze mij 4 jaar later weer vroegen zei ik, maar nù doe ik iets over het Indische kamp. Ik heb voorgelezen uit de bundel “Geel Stof” van Erebos. Daar heb ik destijds ontzettend veel reacties op gehad. Dat was ongeveer 10 jaar geleden, toen mocht Indië voor het eerst meedoen. De Japanse keizer heeft onlangs gezegd dat hij rouw voelt, maar niét ‘het spijt ons’. Ze krijgen het niet uit hun mond! Het gaat de Indische mensen niet om het geld, maar om het gebaar, het recht. Er wordt gezegd dat Nederland goed is in herdenken, omdat het tekort is geschoten ten opzichte van de Joden. Maar wat heeft Nederland eigenlijk voor óns gedaan? Tegen ons werd gezegd: ‘Het zal ook wel erg geweest zijn, maar jullie hadden in ieder geval geen Hongerwinter, jullie hadden de zon’. Honger in de winter of in de zon is net zo erg hoor!”

Confrontatie

“Zo’n 30 jaar geleden, filmden we de Kris Pusaka in Indonesië. Van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. Drie maanden lang heb ik een gefrustreerd leven geleid, omdat ik, eindelijk terug in Indië, eigenlijk iets anders had willen doen. De producent heeft dat begrepen. Die zei: ‘Het wordt eens tijd dat jij de kampong in loopt.’ Heb ik gedaan. Huilbui natuurlijk. Ik ben naar Gombong gegaan, en heb een sarong aangetrokken. Ik was een nog ergere katjong dan de Indonesische katjong zelf. Ik sliep in een wisma, gewoon ‘om dicht bij de grond te zitten’ bij wijze van spreken. Drie jaar geleden nog heb ik mijn zusje een reis naar Indonesië aangeboden. Zij was 1 jaar toen ze in het kamp zat en bekeek alles door de ogen van een toerist. Eigenlijk wilde ik de kampen bezoeken, maar dat kon ik mijn zusje niet aandoen. Liepen wij ergens dan zei ik: ‘hier moet ik wel honderd keren gelopen hebben met maatje’. ‘Man’, zei ze dan, ‘Je hebt in Holland overal gelopen met maatje, daar hoor ik je niet over en hier heb je ineens overal met maatje gelopen’. Toen dacht ik, als je dat niet begrijpt dan kan ik er met jou niet over praten. Ik kan haar dat niet kwalijk nemen. Het gekke is dat we na die reis toch dichter bij elkaar gekomen zijn. Achteraf heeft ze iets begrepen. Ik heb altijd gedacht: ‘Ik wil nog een keer terug naar het kamp, ik wil gewoon daar stààn. Ik wil het nog eens goed afsluiten. Als het laatste doek gevallen is, is het voorbij.’”

Interview: Monique Orth, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak Juli 1998