Als we weer vrij zijn na de oorlog, hoop ik dat we elkaar snel zien!

Winnie Goldman-Schultz over de Japanse kampen Kareës, Kota Paris en Kramat.

‘De Japanners namen steeds meer van je af; eerst namen ze je vader gevangen, dan verdween je broer en daarna beperkten ze je vrijheid. Je voelde je in het kamp altijd onveilig, omdat ze de vrouwen zo hard sloegen’, vertelt Winnie Goldman-Schultz. ‘Aan alles was gebrek, maar het gemis van onze familie was het ergst voor mijn moeder en mij in die Japanse kamptijd.’ Na drieënhalf jaar kamptijd was het gissen of haar familieleden er nog zouden zijn.

Winnie Goldman-Schultz, 2023. Foto: Ellen Lock

Onze kokkie voedde mij op

‘Mijn vader, Rudolf Schultz, en mijn moeder, Emmy Mul, leerden elkaar op een ongebruikelijke manier kennen in Semarang in Nederlands-Indië. Mijn vader was verliefd op moeders oudere zus Claire. Nadat Claire zelfmoord had gepleegd, trokken ze van verdriet om haar naar elkaar toe en zo begon hun relatie. In 1923 zijn zij getrouwd. Ze woonden in een mooi huis met personeel en een grote tuin. Ze waren allebei Indische Nederlanders, omdat hun Europese voorouders in de kolonie Nederlands-Indië werkten en daar een gezin stichtten. Zo kwam mijn vaders voorvader Schultz oorspronkelijk uit Bremen en moeders vader Mul kwam uit Breda.

Mijn vader was procuratiehouder bij Internatio, een groot handelshuis ook bekend als de Internationale Crediet- en Handelsvereeniging ‘Rotterdam’. Hij bezocht schepen in de havens waarvoor hij de vrachtbrieven officieel tekende namens Internatio. Mijn vader nam af en toe een sinaasappel voor ons mee en dan was het feest. Mijn moeder was onderwijzeres op een internationale school. Op 22 februari 1932 is mijn broer Richard in Batavia geboren. Hij werd altijd Dick genoemd en was de trots van mijn ouders. Op 28 december 1935 ben ik geboren in de havenstad Semarang, waar we woonden voor mijn vaders werk. Mijn ouders noemden mij Winifred en mijn roepnaam werd Winnie. Mijn broer en ik werden rooms-katholiek gedoopt. Mijn ouders bemoeiden zich nauwelijks met mij als jong kind. De enige die mij dagelijks verzorgde en op mij lette was onze kokkin. Ik had dus met onze Javaanse ‘kokkie’ de beste band. In mijn jeugd had ik veel last van groeipijnen en zij masseerde dan mijn benen. Ik speelde altijd alleen op mijn houten fietsje in de gang of in de tuin. Met mijn moeder mocht ik mee naar de stad in een paardenkoetsje en dan deed ik met een stuk touw alsof ik ons paard mende.’

Vader, Dick, Winnie en moeder, 1938. Foto’s: familiealbum Winnie Goldman-Schultz

Herinneringen aan ons leven voor de oorlog

Mijn vader had een auto met chauffeur. Vanwege het tropenrooster vertrok hij ’s nachts om twee uur naar de haven. Omstreeks het middaguur kwam hij thuis en kreeg hij van onze huisbediende zijn diner opgediend. Vader sprak weinig en direct na dit middagmaal ging hij slapen. Mijn moeder had prachtige dansschoenen, herinner ik me, dus blijkbaar dansten ze samen. Mijn oudere broer Dick vertelde mij tien jaar geleden dat mijn vader mij vroeger altijd zijn prinsesje noemde, maar dat herinner ik me niet. Het was een pleister op de wonde, want hieruit bleek dat hij toch veel van mij hield, ondanks zijn afstandelijkheid in die tijd.

In 1936 leek het mijn vader beter om in Cheribon, aan de Javaanse noordkust, te gaan wonen in verband met de Japanse expansie in Rusland, Korea en het Chinese Mantsjoerije. Ik ging er naar de lagere school bij de Zusters Ursulinen. Volgens deze nonnen was je eigenlijk altijd zondig en daarom moest je biechten. Na de Japanse aanval op de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor op 7 december 1941 verklaarde de Nederlandse regering Japan de oorlog.

Van het begin van de oorlog kreeg ik als kind maar weinig mee. In februari 1942 vond mijn vader het veiliger als zijn vrouw en kinderen vertrokken naar haar oudste zus, Tante Fietje, in het hooggelegen Soekaboemi. In haar huis stond een ijzeren kooi waarin we schuilden tijdens het luchtalarm. Vader heeft ons er één keer opgezocht. Daarna reisde hij onmiddellijk door naar de haven van Tjilatjap. Dit was de laatste geallieerde haven waar Nederlandse evacués met schepen naar Australië of Sri Lanka konden vluchten. Hij probeerde zo snel mogelijk de scheepspapieren voor hen rond te krijgen. Ter bescherming bij schietpartijen en bombardementen liepen Dick en ik met een pan als hoofddeksel naar school. Nadat de school werd gesloten, gaf moeder ons thuisonderwijs. Vlak na de Japanse bezetting van Nederlands-Indië en de KNIL-capitulatie op 8 maart 1942, keerden we samen met vader terug naar ons huis in Cheribon. Tot onze grote schrik was ons huis gerampokt ofwel leeggeroofd. Een dag later werd vader ’s nachts thuis door Japanse soldaten opgepakt en naar een gevangenis gebracht. Hij werd er gemarteld, ze lieten water op zijn hoofd druppelen. Mijn moeder heeft mijn vader daar slechts één keer mogen bezoeken. Ze bracht hem zijn favoriete gerecht en een portrettekening van mij.’

Dick en Winnie Schultz, Cheribon 1941

Het kamp Kareës

‘Als Indo-Europese had mijn moeder misschien wel buiten het jappenkamp kunnen blijven. Gezien de recente inbraak, verkoos zij voor onze veiligheid de bescherming van een vrouwenopvangkamp. Daarom gingen we naar de bewaakte woonwijk Kareës in Bandoeng. Mijn moeder en broer hadden een lichte huid, dus ze vielen niet op tussen de Europese vrouwen. Ik had een donkerdere huidskleur en dat verschil werd vaak aangestipt. Moeder nam één koffer mee met wat kleding, mijn broers babyboek en het zilveren bestek. Ik mocht mijn beer meenemen. Een Japanse bewaker wees onze slaapplek aan in de Halimoenlaan. Hier kookten en tuinierden we nog zelf, maar je kon het kamp niet uit. Het geven van onderwijs was verboden. Ik kreeg er een vriendin, Velie Venema. We speelden veel samen en we rookten stiekem strootjes van een maiskolf. In de schaduw onder de bomen kregen we les van nonnen. Na een half jaar werden plotseling alle jongens van tien jaar en ouder onder bewaking naar een mannenkamp overgebracht. Het was een enorme klap voor ons dat mijn broer Dick ook weg moest. Ik zie hem nog zwaaien vanuit de wegrijdende open vrachtwagen. Zo werd er steeds meer van ons afgenomen.’

Naar het kamp Kota Paris in Buitenzorg

‘Medio 1943 moesten mijn moeder en ik onder bewaking vertrekken met een groep vrouwen naar het vrouwenkamp Kota Paris in Buitenzorg. Moeder zei: “Doe maar van alles twee kledingstukken over elkaar heen, want we mogen maar één koffer meenemen!” De urenlange treinreis vond plaats in geblindeerde en door de zon verhitte treinwagons. In het vrouwenkamp Kota Paris in Buitenzorg werden we in voormalige arbeiderswoningen van de Staatsspoorwegen ondergebracht. Het was er een vieze bende. Mijn moeder deed een kast open en verheugde zich over een schone kussensloop en een fles levertraan die ze daar vond. Als corvee moest ze op haar knieën een groot grasveld met een nagelschaartje knippen in ruil voor een bordje gekookte rijst. Qua voedsel was het er zonder groentetuin al veel slechter dan in Kareës. Er hing alleen een waslijn met gedroogde rode pepers voor de nodige vitaminen.’

Honger in kamp Kramat

‘Begin mei 1944 moesten mijn moeder en ik naar het vrouwenkamp Kramat in Batavia. We kregen een plek in een woning aan de Palmenlaan die we deelden met negen volwassenen. In het begin kreeg mijn moeder geelzucht en ze moest een week naar een ziekenbarak. Ik was heel bang dat ze zou doodgaan. Ik bleef alleen achter met negen vreemden in huis, maar al snel deden we talloze kaartspelletjes. De slaapplekken waren gescheiden door klamboes en in de hoeken van de stof zag het zwart van de luizen. Iedereen had last van dysenterie. Het regime was hier heel streng. Twee keer per dag stonden we op de appèlplaats in de rij om diep te buigen en geteld te worden. De Japanners schreeuwden altijd en deelden harde klappen uit. Voor straf moesten de vrouwen urenlang in de hete zon staan of ze werden kaalgeschoren. In deze bittere tijden probeerden de nonnen toch de religieuze feesten met ons te vieren. Zo kreeg ik met Pasen 1945 een prachtig handgeschilderd bidprentje van mijn lievelingszuster met ‘Zalig Paasfeest’ erop geschreven. Elke nacht moest mijn moeder met een medegevangene in het aardedonker wachtlopen langs de kampomheining om insluipers en ruilhandel met de lokale bevolking te voorkomen. Ze vond dit verschrikkelijk om te doen. Ik kreeg in dit kamp last van slecht zicht. Tot mijn grote geluk regelde moeder via de nonnen een bril voor mij. Toen pas zag ik alle blaadjes aan de bomen en er ging een wereld voor me open! Op het eigen terrein van de nonnen in het kamp stond een Indische amandelboom, waarvan ik eens stiekem een vrucht at. De non die me betrapte, sloeg me zo hard, dat ik bijna van mijn geloof viel. We kregen structureel te weinig voedsel. Als je niet vlug genoeg bij de gaarkeuken in de rij stond, kreeg je geen stijfselpap als ontbijt of gekookte rijst als avondeten. Om het hongergevoel te onderdrukken vertelden de vrouwen elkaar de lekkerste recepten. Soms deelden moeder en ik een theelepeltje heerlijke koffiedrab. Ter afleiding vertelde ze de mooiste verhalen over haar reislustige en vrolijke man, maar zo avontuurlijk kende ik mijn vader niet.’

Je mocht geen vin verroeren

‘In augustus 1945 vlogen er opeens twee vliegtuigen met zwaaiende bevrijders laag boven het kamp. Alle vrouwen en kinderen juichten! Niet lang daarna kondigde de Japanse kampcommandant aan dat Japan op 15 augustus had gecapituleerd. Hij zei dat wij voor onze veiligheid in het Kramat kamp moesten blijven. De Japanners beschermden ons nu tegen de Indonesische vrijheidsstrijders, die het op de Europese kampbewoners hadden gemunt. In oktober 1945 werden alle vrouwen en kinderen in een bewaakt treintransport naar Bandoeng gebracht. Onderweg waren er meerdere aanvallen met beschietingen op onze trein door de Indonesische vrijheidsstrijders. Alle ramen en deuren werden dichtgehouden door de Japanse bewakers. Je mocht geen vin verroeren. Na de kampen overleefd te hebben, waren we doodsbang dat we hier zouden sterven. Uit angst kropen moeder en ik dicht tegen elkaar aan. Uiteindelijk arriveerden we ongedeerd in Bandoeng.’

Het weerzien

‘Gedurende de hele kamptijd zei moeder steeds: “Als we weer vrij zijn na de oorlog, hoop ik dat we elkaar snel zien bij oma in Bandoeng.” Gelukkig was mijn broer ook op dit idee gekomen. Hij was echter ontzettend ziek van het overeten. Eind oktober 1945 las moeder in een brief van het Rode Kruis dat vader vanuit de gevangenis was overgebracht naar het mannenkamp Baros in Bandoeng. Hij zou nu misschien met een mannentransport aankomen. En ze vroeg zich af: ‘Zou mijn man erbij zijn?’ In de grote stationshal keek ik tussen al die mannenbenen naar de grond en opeens ontdekte ik mijn vaders bruine gaatjesschoenen! Omhoogkijkend herkende ik zijn gezicht meteen. Naar mijn idee was vader gekrompen, want voor de oorlog was ik kleiner. Het weerzien met ons hele gezin was onvergetelijk! Mijn ouders waren zichtbaar dol op elkaar. Eerlijk gezegd vond ik vader toen maar een indringer, omdat hij opeens al moeders aandacht opeiste. Eind 1945 vond vader een woning aan de Grisseeweg in Batavia. Hij regelde voor ons een Dakota vrachtvliegtuig, zodat we vanuit Bandoeng naar Batavia konden vertrekken. Op mijn schoot zat mijn kip die tijdens de reis een ei legde. Tijdens onze eerste vakantie naar Australië, leerde ik een vrolijke vader kennen, die met iedereen een gesprek aanknoopte. Hij leerde mij Engelse liedjes en liet mij in het Engels boodschappen bestellen. Mijn vader wilde ons naar een kostschool sturen, maar dat weigerde ik, want ik wilde niet alleen achterblijven. Eenmaal terug in Batavia in november 1946 kwam ik in een speciale inhaalklas bij de zusters Ursulinen, omdat ik zo lang geen onderwijs had gehad.’

Winnie en haar broer Dick, Perth 1946
Winnie, moeder Emmy Schultz-Mul en Dick, Perth 1946

Onze reis naar Nederland

‘Halverwege mijn eerste hbs-jaar vertrokken we met groot verlof naar Nederland op een gloednieuw passagiersschip, de Willem Ruys. Mijn broer en ik speelden verstoppertje in de lange gangen. Plotseling verscheen mijn moeder schreeuwend in de gang: “Pappa voelt zich niet goed, haal een dokter!” Ik rende meteen naar de medische hulppost. Toen ik met de arts arriveerde, was mijn vader al overleden aan een hartaanval. Een week eerder had hij hoge koorts van paratyfus. Hij lag opgebaard in zijn kleding alsof hij sliep en ik herinner me zijn mooie gevouwen handen met kleine huidhaartjes. De vriendelijke kapitein vroeg moeder: “Wat zou uw man liever gewild hebben, een ceremonie op zee of een begrafenis in Holland?” Mijn moeder antwoordde meteen: “Mijn man hield zo van reizen, dus een zee-begrafenis zou passend zijn.” De kapitein organiseerde de ceremonie aan dek. Het schip ging voor anker en in stilte werd zijn lichaam gewikkeld in een laken, via een katrol langzaam aan een touw in zee neergelaten. De kapitein overhandigde ons een officieel document met de zee-coördinaten van vaders zeemansgraf. En hij gaf mijn moeder een eersteklas hut, waar ze zich kon terugtrekken. Toen we haar even mochten zien, maakten Dick en ik een grapje, maar toen werd ze heel kwaad. We moesten haar met rust laten, terwijl we haar troost zo hard nodig hadden. In de eetzaal staarde iedereen ons vol medelijden aan.’

Winnie met haar moeder Emmy Schultz-Mul, Den Haag 1955
Trouwfoto Winnie en Wim Goldman, Den Haag 1958

Alles liep anders

‘Eind mei 1948 arriveerden we in Nederland en gingen naar het vakantiepension aan de Frederik Hendriklaan, dat mijn vader nog voor ons vertrek had geregeld. Alles liep anders, want omdat vader er niet meer was, bleven we in Den Haag. Per 1 september 1948 begon ik daar opnieuw in de eerste klas van de hbs. Moeder kon van verdriet niet werken. Eind 1948 verhuisden we in het pension naar een kleine zolderkamer. In 1951 kocht mijn moeder van onze spaarrekeningen een flat aan de Palestrinaweg. Na de hbs begon ik aan een eenjarige secretaresse opleiding. In 1954 kon ik aan de slag als stenotypiste bij Jacobson Van den Berg in Den Haag. Mijn Indische collega, Lizzy Goldman, nodigde me vaak uit voor de lunch. Haar broer Wim kwam soms ook langs en op een dag vroeg hij me mee uit. Op 27 december 1958 trouwde ik met hem. In de Bersiapperiode was hij als krijgsgevangene in Soerabaja bijna vergiftigd in de Werfstraatgevangenis door Indonesische vrijheidsstrijders. Op het nippertje is hij op 10 november 1945 bevrijd door de Hollander Jack Boer en zijn Brits-Indische eenheid.’

Wim en Winnie Goldman, Rotterdam 2011
Dochter Barbara en Winnie Goldman, 2023

Thuiskomen

‘Tot mijn huwelijk in 1958 bleef ik bij mijn moeder wonen en ik verzorgde haar tot haar dood in 1987. Mijn man zat op de grote vaart en wilde aanvankelijk geen kinderen. Na jaren wilde Wim wel kinderen, maar ik wilde ze niet alleen opvoeden. Toen is hij als werktuigbouwkundige bij de Staatsmijnen gaan werken. We kregen een dochter Barbara (1966) en een zoon Peter (1967). Barbara wilde graag meer weten over haar Indische roots. In de zomer van 1989 zijn we met een groepsreis naar Java gegaan. Op de luchthaven Soekarno-Hatta voelde het voor mij als thuiskomen. Eindelijk konden we onze verhalen delen. Het mooiste moment was dat Wim en ik samen genoten van de natuur, zittend op de wortels van een enorme Waringinboom. Op zijn vierentachtigste overleed hij aan longvlieskanker als gevolg van het werken met asbest in de scheepsmachinekamer. Ik ben heel dankbaar dat we deze reis nog als gezin samen hebben kunnen maken!’

Interview: Ellen Lock, December-editie 2023, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.