Toespraak Herdenking 15 augustus van Yvonne Keuls en haar kleindochter Babiche

Op 15 augustus 2024 waren schrijfster Yvonne Keuls (1931) en haar kleindochter Babiche Keuls (1994) sprekers bij het Indisch Monument. Samen vertelden ze het verhaal van haar schoonvader Aat en ‘De Duizend van Amahei’, die als krijgsgevangenen op transport werden gesteld om dwangarbeid te verrichten op het eiland Ceram. Zelf zei Yvonne Keuls daarover: ‘Babiche en ik doen dat samen, omdat het belangrijk is om de verhalen te blijven vertellen van degenen die de oorlog hebben meegemaakt en we begrijpen hoe we kunnen omgaan met trauma’s die in volgende generaties doorwerken.’

Yvonne Keuls en haar kleindochter Babiche. Foto: Kaya de la Rambelje

De Duizend van Amahei

Babiche: ‘Ik ben Babiche Keuls. Ik sta hier naast mijn oma, Yvonne Keuls. Mijn opa, Rob Keuls, is helaas afgelopen jaar overleden. Hij werd met zijn tweelingbroer in 1943 op hun dertiende jaar bij zijn moeder weggehaald. Hun vader was toen al krijgsgevangen gemaakt en met 1.000 andere krijgsgevangenen door de Japanners weggevoerd. De tweeling kwam in het jongenskamp Moentilan terecht en vandaaruit gingen ze naar vele jappenkampen en tenslotte bersiapkampen. Pas in 1947 kwamen ze – 19 jaar oud – met niet meer dan lagere school in Nederland aan. Mijn oma had haar oorlogsellende in Nederland moeten ondergaan. Mijn oma en opa ontmoetten elkaar na de oorlog in Den Haag. Ze trouwden in 1954 en besloten hun kinderen nooit iets te vertellen over ‘hun oorlogen’. Ze wilden hen daarmee niet belasten. Zij werden ‘de zwijgers’.’

Yvonne: ‘De ouders van Rob – Aat en Jo Keuls – kwamen pas in 1956 naar Nederland. Ze hadden hun kinderen 13 jaar niet gezien. Jo werd ook een zwijger, zij hield alle ellende die ze in de vrouwenkampen had doorgemaakt voor zich. Maar Aat kon dat niet. Hij was ‘Een van de Duizend van Amahei’ geweest. Duizend mannen die door de Japanners tot krijgsgevangenen waren gemaakt, afgeranseld en in het ruim van de Kunitama Maru werden gegooid. Ze werden zonder eten en drinken in 8 dagen naar Amahei verscheept, een stadje op Ceram. Daar moesten ze eerst een kamp voor zichzelf bouwen en vervolgens vliegvelden voor de Japanners aanleggen. Het materiaal daarvoor werd in zee gedumpt en moest door de krijgsgevangenen worden opgevist, voor zich uit worden geduwd en zwemmend naar Amahei worden gebracht. Maanden achtereen, in de bloedhitte met bijna niets te eten en drinken. De krijgsgevangenen raakten volledig uitgeput, ze kregen dysenterie en velen stierven.’

Babiche: ‘Mijn overgrootouders Aat en Jo woonden bij ons in de buurt. Ze hadden hun kinderen 13 jaar niet gezien, het was dus te begrijpen dat ze bijna dagelijks bij hen langskwamen. Jo zat zwijgend te lezen, maar Aat vertelde iedere dag over zijn geleden ellende, die hij bovendien dagelijks uitbreidde met vervolgverhalen, het ene nog gruwelijker dan het andere. Mijn overgrootvader Aat was dus duidelijk geen zwijger, maar een ‘verteller’, die hoopte met zijn verhalen van zijn trauma af te komen. Helaas heb ik zelf nooit naar hem mogen luisteren, want ik behoor tot een volgende generatie. Ik was toen nog niet geboren, maar zijn zoon Rob – mijn opa dus – heeft mij toch het verhaal van ‘De Duizend van Amahei’ verteld. En ook alle gruwelijke vervolgverhalen, want opa wist als geen ander dat ik het belangrijk vond dat ik die verhalen zou doorvertellen.’

Yvonne: ‘Een van die verhalen wil ik u niet onthouden. Aat vertelde dat een groep krijgsgevangenen had besloten om te vluchten. Ze hadden dat goed voorbereid. Een drietal had eerst onderzocht of ze door het oerwoud bij een dorp konden komen. Wie weet waren de bewoners bereid om ze te helpen. Ze kwamen enthousiast terug en de groep besloot de volgende morgen heel vroeg te vertrekken. Toen ze werden gemist bij het appèl gingen de Japanners meteen het oerwoud in om ze te zoeken. De groep werd met bajonetten in hun rug naar het kamp teruggevoerd. Daar stonden de andere krijgsgevangenen verzameld, want ze moesten kijken naar de afstraffing die zou plaatsvinden en die begon meteen. De groep werd eerst afgeranseld en toen ze op de grond lagen werden ze met de bajonetten vermoord.’

Babiche: ‘En mijn overgrootvader Aat bleef bij zijn familie komen en kletste zijn ellende door. Nu waren de overgebleven krijgsgevangenen weer overgebracht naar Haroekoe om daar slavenarbeid te verrichten en daarna naar het eiland Liang. Er stierven er steeds meer, maar Aat bleef overeind, want – zo vertelde hij trots – hij was voor de oorlog wedstrijdzwemmer geweest, hem kregen ze niet klein.

De familie kreeg genoeg van alle gruwelijke verhalen, als ze Aat zagen aankomen, verdwenen ze al. Dat het verhaal van ‘De Duizend van Amahei’ niet vergeten wordt, danken wij aan mijn opa. En omdat ik dat verhaal nu ken, zei ik tegen mijn oma: “Zullen wij het samen vertellen op 15 augustus? Dan worden toch ook alle mensen herdacht die door de Japanners zijn verscheept naar Borneo, Sumatra en de Molukken? Dat waren in totaal 175.000 mannen: 26.000 van hen verdronken of stierven door slavenarbeid. Daar zaten de 1.000 krijgsgevangenen van Amahei bij, alleen weet bijna niemand dat.”

Het Indisch Monument in Den Haag. Foto: Ilvy Njiokiktjien

Ik ben de derde generatie. Ik wil weten wat mijn voorouders is overkomen. En als ik het weet, wil ik het doorvertellen, zodat jullie het ook weten en onthouden. En weer doorvertellen. Vertel het door. Wij moeten die verhalen onthouden en doorvertellen... Opdat het niet weer zal gebeuren.’