Als enige van ons gezin ontsnapte ik aan de Holocaust

Zoni Weisz was ooggetuige van de Sinti- en Roma-deportatie op 19 mei 1944

Zoni Weisz groeide op in een Sinti-familie die in Nederland rondtrok met paard en wagen. ‘Sinti en Roma zijn rondtrekkende volken. Oorspronkelijk komen Sinti uit het grensgebied van India en Pakistan bij de rivier de Sindh. En de Roma komen uit India. Onze eeuwenoude cultuur, muziek en geschiedenis worden bij het kampvuur doorverteld. Onze oorlogsgeschiedenis wordt ook wel de ‘Vergeten Holocaust van de Sinti en Roma’ genoemd, omdat er nauwelijks over is geschreven. Daarom is het belangrijk om mijn oorlogsverhaal te vertellen.’

Zoni Weisz, 2025

Zoni Weisz herinnert zich de razzia op zijn familie in de Tweede Wereldoorlog nog glashelder. ‘Op 16 mei 1944 vond in Nederland een landelijke razzia plaats op Sinti en Roma. Zij werden uit hun woonwagens gehaald en naar het doorgangskamp Westerbork gebracht om vervolgens naar Auschwitz te worden gedeporteerd. Ook mijn familie zat in dit treintransport. Toevallig logeerde ik die week bij mijn tante Moezla Weisz en haar zeven kinderen, waardoor ik als enige van ons gezin aan dit noodlot ben ontsnapt.’

Rondtrekken met paard en wagen in Nederland

‘Mijn vader, Johannes Weisz, kwam uit een Sinti-familie. Hij werd geboren op 8 februari 1914. Mijn moeder heette Koos Vos. Haar vader kwam uit een Sinti-familie uit Noord-Italië en trouwde daar met haar Nederlandse moeder. Ze kwamen met hun gezin naar Nederland met het beroemde Duitse Circus Sarrasani.

Mijn vader was vioolbouwer. Hij handelde in snaarinstrumenten en repareerde ze ook. Muziek maken was zijn grootste hobby en tegelijkertijd vormde dit een goede inkomstenbron. Hij trad vaak op met Sinti-orkesten op stadspleinen en bij feesten. Tijdens een reis door Nederland ontmoette hij mijn moeder. Ze werd geboren op 16 april 1916 in Nijmegen. Op 4 maart 1937 ben ik geboren als hun oudste zoon in het ziekenhuis in Den Haag. Mijn zusje Rakli werd geboren in 1939 en Lena kwam in 1941. En daarna kregen we in 1943 nog een broertje, Emile. We zijn alle vier rooms-katholiek gedoopt en opgevoed.’

Mijn moeder Koos Vos en mijn vader Johannes Weisz

Herinneringen aan mijn ouders

‘Ik koester de herinneringen aan mijn vader. Ik zie mezelf als vijfjarig kind nog zo trots naast hem zitten voor op de wagen, toen hij me voor het eerst de teugels van ons paard gaf. Dat was zijn teken van vertrouwen in mij. Mijn vader leerde me paardrijden zonder zadel. Op een stenen paaltje moest ik naast het paard gaan staan en me aan zijn manen vastgrijpen om erop te klimmen. Het ritmische geluid van paardenhoeven op straat herinner ik me nog goed.

Er waren vriendelijke boeren bij wie je onderweg altijd terecht kon om water te halen en je paarden te laten grazen. Samen met mijn vader maaide ik dan het gras voor de paarden met een zeis. Hij vijlde het blad van de zeis steeds zo scherp mogelijk. Als de oudste mannen in een kring om het kampvuur zaten, werden de mooiste verhalen verteld. En dan speelde mijn vader viool. Mijn moeder was zo lief en mooi. Ze had lang zwart haar. Als kind mocht ik altijd bij haar in bed liggen, zo geborgen en vertrouwd. Ze kon de heerlijkste rode kool maken. Mijn vrouw mocht jarenlang geen rode kool koken, want die geur deed me denken aan mijn moeder, die ik zo miste.’

Ze hielden zich gedeisd

‘Voor de oorlog hoorden we via onze Sinti-familie, die door Duitsland had gereisd, dat er na Hitlers machtsovername in 1933 al vanaf 1936 Sinti en Roma naar concentratiekampen zoals Dachau en Sachsenhausen werden gebracht. In de eerste oorlogsjaren konden wij in Nederland nog rondreizen met onze woonwagen, want er waren genoeg boeren die ons een verblijfplaats verschaften. Mijn moeder liet me aan het begin van de oorlog nog een blauwe maandag naar school gaan, waar ik met een griffel op een lei moest leren schrijven. Op school heette ik Johan, maar bij mijn Sinti-familie werd ik Zoni - ‘het geschenk van God’ - genoemd. Het waren twee verschillende werelden.

Tot 16 mei 1944 werden in Nederland geen Sinti of Roma geïnterneerd. Ze hielden zich gedeisd om niet op te vallen. Voor onze veiligheid leek het mijn ouders beter om in een huis te gaan wonen. Ze vonden een vrijgekomen winkelpand aan de Laarstraat 85 in Zutphen. Voor het eerst kreeg ik een kamer, die ik deelde met mijn zusje Rakli. Ook hier moest ik meteen naar school. We woonden er acht maanden. Later bleek dat er voorheen een Joods slagersgezin, de familie Menk, had gewoond.’

Persoonsbewijs van Zoni Weisz

Slapen onder de sterrenhemel

‘In ons nieuwe huis in Zutphen miste ik het buitenleven en het rondreizen met de paarden enorm. Er gaat niets boven het buiten leven en slapen onder de sterrenhemel! Mijn tante Moezla Weisz was een weduwe met zeven kinderen, die nog wel met haar woonwagen rondreisde in Nederland. Op 15 mei 1944 kwam tante Moezla bij ons op bezoek en zij zag meteen hoe blij ik was bij het zien van haar zoon, mijn neef Pienda, die even oud was als ik. Ze zei tegen mijn moeder: “Ach, geef Zoni maar met mij mee. Dan kan hij met de jongens lekker buitenspelen. We staan daar zo mooi in het bos bij Vorden!” En dat mocht van mijn ouders.’

Niemand kwam terug

‘Op 16 mei 1944 vond in opdracht van de Duitse bezetter in heel Nederland de razzia op Sinti en Roma plaats. ’s Morgens vroeg werden ze uit hun woonwagens gehaald en opgepakt door de Nederlandse politie. Ze werden naar het doorgangskamp Westerbork gebracht om van daaruit in veewagons naar Auschwitz te worden gedeporteerd. Ook mijn vader, moeder, zusjes en broertje zaten in dit treintransport.

Toevallig logeerde ik die dag bij mijn tante Moezla in het bos in Vorden. Terwijl ik in haar woonwagen stond, kwam een vriend uit Zutphen aanfietsen om ons het slechte nieuws te vertellen. Ik hoorde hem buiten roepen: “Ze zijn opgepakt, ze zijn opgepakt!” Tante Moezla was een kei van een vrouw. Ze zei: “Pak je spullen, we moeten vluchten!” We begrepen meteen dat het foute boel was, want we kenden de verhalen uit nazi-Duitsland. We wisten dat daar al veel Sinti en Roma waren weggevoerd en niemand kwam terug.’

Een schuilplaats in de melkfabriek

‘We sliepen die eerste nacht in een boerenschuur. Daarna reisden we naar het dorp Beltrum, in de Achterhoek. De eigenaar van een melkfabriek bood ons een schuilplaats onder de grote ketels. Urenlang zaten we daar muisstil verstopt, mijn tante Moezla, haar zeven kinderen en ik. Aan de overkant van die melkfabriek was de ‘Ortskommandantur’, dat was het plaatselijke hoofdkwartier van de Wehrmacht. Deze hoofdkwartieren hielden in de steden toezicht op de inkwartieringen van Duitse militairen, die huizen of schoolgebouwen opeisten om er te overnachten. Vanuit onze schuilplaats hoorden we iedere stap van de Duitse soldaten. Ze droegen ijzeren hakken en stalen nagels in de zolen tegen slijtage. Van dit lawaai van hun legerlaarzen heb ik nog jaren gedroomd, want ik was zo bang dat ze ons zouden vinden!’

Een uitzichtloze situatie

‘De volgende ochtend, op 19 mei 1944, besloot mijn tante Moezla om lopend terug te keren naar Vorden. Ze wilde daar meteen naar het politiebureau gaan, omdat onze situatie zo uitzichtloos was. We vielen te veel op door onze donkere huidskleur en we zouden waarschijnlijk al snel verraden worden. We konden nergens terecht. Op het politiebureau in Vorden werden we ontvangen door een vriendelijke agent, die met onze situatie in zijn maag zat. Hij gaf ons eerst een glas water. Drie agenten op zijn politiebureau hadden van de Sicherheitsdienst de opdracht gekregen om ons op Station Assen toe te voegen aan het zogenoemde ‘Zigeunertransport’ vanuit Kamp Westerbork met de eindbestemming Auschwitz. Deze agent trok zich ons lot zichtbaar aan. Hij zei: “Wij hebben de opdracht om jullie naar het Station Assen te brengen, zodat jullie nog op tijd mee kunnen met het zogenoemde ‘Zigeunertransport’ naar Duitsland.” We stonden op het perron te wachten op de trein en de agent zei: “Nu moeten jullie goed naar me luisteren. Wat er ook gebeurt, jullie gaan niet mee met dit transport naar Auschwitz! Als ik mijn pet omhoog doe, dan rennen jullie naar de trein naar Zwolle aan de andere kant van het perron.”’

Ik kan alles nog precies uittekenen

‘Het is precies zo gegaan. Alles wat daar gebeurde, maakte zo’n diepe indruk op mij dat ik het nog precies kan uittekenen. Op het perron stond ik met mijn tante Moezla en haar zeven kinderen te wachten op de trein uit Westerbork naar Auschwitz. De oude stoomtrein met alleen maar veewagons arriveerde op het station.

Onmiddellijk zag ik in welke veewagon ons gezin zat, omdat mijn vader het blauwe jasje van mijn zusje voor de tralies had gehangen. Haar blauwe jasje was gemaakt van een heerlijk zachte stof die zo fijn aanvoelde. Wij zouden bij dit transport worden gevoegd. Zoals de agent had gezegd, reed aan de andere zijde de personentrein naar Zwolle het station binnen. Op dat moment hief de agent zijn pet omhoog en op dit sein renden wij naar de personentrein richting Zwolle. Mijn vader schreeuwde nog uit de veewagon: “Moezla, Moezla, pas goed op mijn jongen!” Ik keek tussen de tralies door recht in mijn vaders ogen. Dit was het laatste wat ik van mijn geliefden zag.

In de trein naar Zwolle lieten de conducteurs ons met rust. We reisden verder met deze trein naar Zutphen, waar het huis van mijn ouders geheel was leeggeroofd. Dat was een grote schok, want ook vaders waardevolle Amati-viool was verdwenen. Tante Moezla bracht mij bij mijn grootouders Vos. Bij opoe Vos mocht ik in haar bedstee slapen. Op een nacht waren we toevallig van plek gewisseld. Precies die nacht beschoten de Duitsers het huis en werd mijn grootmoeder in de bedstee getroffen door een granaatscherf in haar arm. Het had dus maar een haar gescheeld of ik had daar gelegen. Dan zou ik dodelijk getroffen zijn, want zij had een flinke wond. In de laatste oorlogsmaanden werd er bij de Waal nog hevig gevochten. Toen de Duitsers een kettingbom op Nijmegen dropten, liep ik net in de stad. Toen ik versuft bijkwam, was een gebouw geheel verdwenen en lagen de lijken om me heen. Zelf had ik geen schrammetje. Blijkbaar had ik een engeltje op mijn schouder tijdens de oorlog.’

Zoni op de ambachtsschool in Apeldoorn, 13 jaar
Zoni op de monteursopleiding, 15 jaar

Mijn carrière in de bloemsierkunst

‘Toen de oorlog voorbij was, kwam mijn familie niet terug. Ik mocht bij mijn oude grootouders Vos in Nijmegen blijven. In 1946 nam moeders zus, tante Leen uit Apeldoorn, mij op in haar gezin. Ze vond dat ik eerst een vak moest leren. Ik ging naar de ambachtsschool waar mijn favoriete leraar, meneer Jansen, autotechniek gaf. Hij was begaan met mij vanwege mijn oorlogsgeschiedenis. Bij hem volgde ik de opleiding tot automonteur. Toch wilde ik daar verder niets mee doen. Ik zag een advertentie van een bloemist, de heer Derksen, die mij de kans gaf om in zijn bloemenwinkel te werken. Toen hij mijn oorlogsverhaal te weten kwam, steunde hij mij door mijn opleidingen in bloemsierkunst te betalen. Hij regelde voor mij een stage bij Paleis Het Loo. Zo ontmoette ik Koningin Wilhelmina voor wie ik schitterende wilde bloemen mocht onderhouden in de paleistuinen.

Tijdens mijn diensttijd in Suriname was ik graag bij de bosbewoners in Albina, 1957

Op mijn achttiende jaar moest ik in dienst. Dankzij mijn monteursopleiding kon ik mijn diensttijd in Suriname vervullen, omdat ze daar een monteur voor legervoertuigen zochten. Ik voelde me er erg op mijn gemak bij de bosbewoners in het mangrovebos. Ook zij leefden buiten in de natuur en ik herkende hun gebruiken en rituelen. Daarnaast was er een rijke dame die een tuinman zocht. In mijn vrije tijd verzorgde ik haar tropische bloemen.’

Tijdens mijn diensttijd in Suriname was ik graag bij de bosbewoners in Albina, 1957

Mijn droombaan

‘Terug in Nederland ontving de aardige heer Derksen me weer met open armen in zijn zaak. Op een dag zei hij: “Je bent hier uitgeleerd! Dit is een advertentie van de goedlopende zaak ‘René Bloemsierkunst’ in Amsterdam-Zuid, waar ik je heb aanbevolen.” Van deze bloemist, de heer Kiersch, leerde ik meer over het presenteren en etaleren van bloemen. Hij liet me bloemsierkunst en kunstgeschiedenis studeren. Dit was mijn droombaan. Mijn eerste grote ontwerpopdracht samen met de heer Kiersch was voor de Floriade in het park bij de Euromast in Rotterdam. De Euromast is in 1960 speciaal gebouwd voor deze internationale tuinbouwtentoonstelling. Intussen kreeg ik steeds meer mooie opdrachten. In 1963 trouwde ik mijn vrouw Elly de Brey, die bij ons in de zaak werkte. We kregen samen een zoon en een dochter. Namens Bloemenbureau Holland mocht ik ons land vertegenwoordigen in het buitenland. Unieke opdrachten waren de bloemversieringen bij de inhuldiging van Koningin Beatrix en bij het huwelijk van Kroonprins Willem-Alexander en Prinses Máxima.’

Trouwfoto Zoni en Elly Weisz, Amsterdam 1963
Zoni met zijn zoon Sander, 1967

Een ooggetuige van onze onderduik

‘Nu komt er een wonderlijke geschiedenis. Zo’n zeventig jaar later kreeg ik opeens een onbedwingbare zin om naar de melkfabriek terug te gaan, waar wij die nacht hadden mogen onderduiken. Samen met mijn vrouw kwam ik Beltrum binnenrijden. In de tuin bij de pastorie stond een prachtige grote beukenboom en daarbij harkte een oude man de bladeren bijeen. Ik vroeg hem: “Meneer, ik zoek de melkfabriek in Beltrum, weet u misschien waar die is?” Hij keek me aan en vroeg op zijn Achterhoeks: “Waarom wil ie dat weten dan?” Ik vertelde hem: “In 1944 mocht ik met mijn tante en haar zeven kinderen één dag onderduiken in die melkfabriek.” Tot mijn verbazing was uitgerekend deze man destijds ooggetuige van onze onderduik geweest, want hij had er toen gewerkt. Hij wist me nog precies te vertellen waar we ons die ene nacht hadden verstopt!’

Struikelstenen bij ons huis in Zutphen voor mijn familieleden die er zijn weggevoerd bij de razzia op 16 mei 1944
Zoni Weisz, 2025

Het kan niet waar zijn

‘Op 27 januari 2011 was ik de eerste vertegenwoordiger van de Sinti en Roma die het Duitse parlement toesprak bij de herdenking van de bevrijding van Auschwitz. Hiermee heb ik de ‘Vergeten Holocaust’ van de Sinti en Roma’ op de kaart gezet. Op 24 oktober 2012 onthulde Bondskanselier Angela Merkel het Sinti- en Roma-Monument in Berlijn. Namens de Europese Sinti- en Roma-gemeenschap hield ik bij de onthulling een toespraak.

In de nacht van 2 op 3 augustus 1944 zijn 2.900 vrouwen, kinderen en ouderen uit het Zigeunerlager in Auschwitz vergast, onder wie ook mijn moeder, zusjes en broertje. De as van honderdduizenden mensen is in een meertje met berkenbomen in het vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau gegooid. Samen met mijn vrouw bezocht ik die plek meerdere malen, ook met onze zoon en nogmaals met onze kleindochter. Nu bloeien er bloemen en is er veel leven in dat meertje. Het is bijna ondenkbaar dat daar zoiets gruwelijks is gebeurd. Mijn vader werkte als dwangarbeider in kamp Mittelbau-Dora, waar een ondergrondse werkplaats voor de productie van V2-raketten werd gebouwd. Dit kamp werd vaak gebombardeerd door de geallieerden. Mijn vader werd getroffen door een bomscherf in zijn nek en hij is in de ziekenboeg gestorven. Twee Sinti-vrienden die erbij waren, hebben dit later aan ons verteld.

Ik droom nog vaak over mijn vader, moeder, zusjes en broertje. Ik had hen zo graag nog bij me gehad. Jarenlang hoopte ik op straat mijn moeder of mijn zusje Rakli nog te zien. Zij hadden allebei van dat mooie lange zwarte haar. Het is wel eens voorgekomen dat ik in mijn winkel een vrouw van de achterzijde zag, met datzelfde mooie zwarte haar als mijn moeder. ‘Het kan niet waar zijn’, dacht ik, en dat was het dus ook niet. Beelden van onze schitterende reizen, vaders ontroerende muziek en alle belevenissen met mijn naaste familie schieten nog steeds door mijn hoofd. Alle herinneringen aan hen en aan de oorlog blijven mij nog altijd achtervolgen in mijn dromen.’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak Maart 2025